24 AUGUSTUS 1927 567 De heer VAN VEEN zegt het volgende Na hetgeen in een vorige vergadering omtrent de toen door Burgemeester en Wethouders voorgestelde terrein afsluiting door middel van een muur is opgemerkt, verwondert het mij, dat Uw College te dezen aanzien met hetzelfde voorstel terugkomt. Uw argument, dat de bouwverordening voor zulke af scheidingen als regel muren eischt, is nieuw, maar onjuist. Art. 96 toch zegt: „Voor afscheiding op andere wijze dan „met muren, wordt vergunning van Burgemeester en Wet- houders gevorderd". Dit is geheel iets anders dan eene ontheffing, want het zou toch wel wat al te dwaas zijn, indien men de verordening zóó zou kunnen uitleggen, dat men bijv. open erven van villa-wijken, bijv. in het Wilhelminapark, met een muur van de openbare straat zou moeten afscheiden. Hoe dit ook zij, de gemeente is volkomen vrij eene af rastering te plaatsen, zooals zij wil. Zooals reeds vroeger is betoogd is eene stevige vlechtdraad- afrastering veel goedkooper dan de nu voorgestelde muur van bijna 3,M. hoogte en zeker alleszins voldoende. Ook beneemt de muur het uitzicht vanaf den weg op de rivier de Mark en de industrie aan de overzijde, waardoor de algemeene indruk, die men ter plaatse van de bedrijvig heid kan krijgen, wordt geschaad. Met eene afrastering van vlechtdraad is dit niet het geval. Dan moet ik er de aandacht op vestigen, dat in den muur een poort is ontworpen van slechts 1,90 M. wijdte, die on voldoende is voor het doorvoeren van wagenvrachten, zonder voortdurend gevaar om de poortdeuren en pijlers stuk te rijden. Ten slotte zou ik gaarne vernemen, wat Burgemeester en Wethouders voorhebben met het op de teekening aangegeven kantoorgebouwtje. De heer PELSTER antwoordt, dat Burgemeester en Wethouders met bedoeld kantoorgebouwtje niets voorhebben

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1927 | | pagina 567