592
24 AUGUSTUS 1927
voor lager en uitgebreid lager onderwijs, een en ander over
eenkomstig de bepaling van art. 101, 8e. lid van de L. O.
Wet 1920 en wel over de jaren 1922, 1923 en 1924, ter
wijl ondergeteekenden de eer hadden door Uwen Raad tot
het lidmaatschap dier commissie te worden aangewezen.
Alvorens echter onze bevindingen mede te deelen meenen
wij ons eenige opmerkingen te moeten veroorloven, doch
alvorens daartoe over te gaan stellen wij het op prijs hier
dank te betuigen aan den E. A. Heer Voorzitter van den
Gemeenteraad, die onze commissie van zooveel belang acht
te, dat hij meende haar persoonlijk te moeten installeeren,
hetwelk door ons ten zeerste werd gewaardeerd.
Inderdaad hebben wij ons niet onveinsd, dat onze taak
eene zeer belangrijke was immers meenden wij, dat het
geen Uwe Raad ons opdroeg niet anders kon worden
opgevat dan eene opdracht na te gaan of door het College
van Burgemeester en Wethouders de diverse bepalingen in
voormeld artikel van de L. O. Wet vervat zonder daarbij
de belangen der gemeente uit het oog te verliezen met
juistheid waren toegepast.
Stellen wij er bijzonder prijs op te verklaren, dat wij ons
stellende op het standpunt der meest volkomen gelijkstelling
van het openbaar en het bijzonder onderwijs met de
grootst mogelijke onpartijdigheid de ons opgedragen taak te
hebben vervuldtoch wenschen wij onze spijt te betuigen
over het feit, dat, door hare eigen tegenwerking de R.K. en
dus de grootste raadsfractie niet in onze commissie was
vertegenwoordigd terwijl naar ons oordeel eenige wrevel
over de instelling onzer commissie, voor zoover deze althans
bij een of meer leden van het College van Burgemeester en
Wethouders zou bestaan, geenszins gewettigd zoude zijn
immers noch bij een onzer, noch voor zoover ons bekend
bij een Uwer, die tot het instellen onzer commissie medewerkte,
heeft de bedoeling voorgezeten daarmede wantrouwen uit te
spreken in het beleid van het College van Burgemeester en
Wethouders.