24 AUGUSTUS 1927
595
bekend, in hoogste instantie nog geene beslissing werd ge
nomen. Zoo troffen wij aan als geschilpunt tusschen het
College van Burgemeester en Wethouders en een groot deel
der schoolbesturen de vraag, of vergoedingen voor godsdienst
onderwijs betaald, eveneens door de gemeente zouden moeten
worden terugbetaald.
Het College van Burgemeester en Wethouders meende
op deze vraag een ontkennend antwoord te moeten geven,
welke meening door onze commissie ten volle wordt gedeeld.
Door diverse schoolbesturen wordt tegen deze opvatting be
zwaar gemaakt en heeft men verwezen o.m. naar de artikelen
42, sub 4e, 55, sub o en art. 90, le lid der L.O.-Wet. Wij
meenen echter, dat uit bovengenoemde artikelen in geen enkel
opzicht is af te leiden, dat de belooningen voor godsdienst
onderwijs door de gemeente zouden moeten worden vergoed.
Een ander geschilpunt betrof bedragen voor rentevergoeding
door de schoolbesturen gereclameerd tengevolge van het feit,
dat deze besturen gelden hadden moeten opnemen om tot
tijdige uitbetaling der onderwijzerssalarissen over te gaan.
Ook hier meent onze commissie, dat de beslissing door het
College van Burgemeester en Wethouders, dat deze uitgaven
niet va len onder die onder art. 101, 5e lid bedoeld, terecht
is genomen. Het zou te ver voeren wanneer wij hier alle
verschillen zouden gaan memoreeren. Wij meenen dan ook
te kunnen volstaan met als onze algemeene zienswijze mede
te deelen, dat wij ons ten volle kunnen vereenigen met alle
beslissingen over deze verschillen door het College van Bur
gemeester en Wethouders genomen.
Alvorens echter onze slotconclusie mede te deelen wenschen
wij toch nog een enkele opmerking te maken. Zoo werd
voor één school over het jaar 1924 aangekocht aan boeken
voor een bedrag van f 3571,53. Door het College van Bur
gemeester en Wethouders werd naar aanleiding van deze uit
gaaf aan het bestuur dier school het navolgende geschreven
„Deze uitgaaf komt ons abnormaal hoog voor, ook in
„verband met het bedrag dat daarvoor in voorafgaande jaren
„is besteed. Waaraan is deze abnormale uitgaaf toe te schrijven