2 SEPTEMBER 1927 645 De VOORZITTER zegt, dat het voor Burgemeester en Wethouders des te gemakkelijker is de gemaakte opmerkingen te beantwoorden, omdat deze aangelegenheid tot herhaalde en langdurige conferenties in het College aanleiding heeft gegeven en daaruit overeenstemming is voortgevloeid. Ten einde ook teleurstelling te voorkomen hebben Burgemeester en Wethouders in overleg met hun adviseurs getracht de verschillende bedragen te verminderen. Als er één zaak goed is voorbereid, dan is het deze. Vóór dat deze raad zitting had, in 1922, is in beginsel besloten een abattoir op te richten. De teleurstelling van den heer Haaiman zou nog toenemen, indien de door hem aangegeven weg werd gevolgd, want dan zou de nieuwe Raad opnieuw de zaak moeten gaan be- studeeren, waardoor de uitvoering van het in 1922 genomen besluit nog meer zou worden vertraagd. Als Spr. de critiek, welke op dit voorstel is uitgeoefend, nagaat, dan komt hij tot deconclusie, dat deze voornamelijk betreft de financiën en verder eenige andere punten van meer ondergeschikt belang. Spr. zal eerst die punten van secundair belang bespreken. En dan treft hij in de eerste plaats aan, de opmerkingen over het ontbreken van veestallen. Er is met een zeker aplomb gezegd, dat men zulks zonderling vindt. Voor een der leden deugt zelfs het plan niet zoolang daaraan geen dagstalling is toegevoegd, terwijl de heer Haaiman zelfs zoover gaat, dat hij het College ervan verdenkt met de Maatschappij tot Exploitatie van Veestallen onder één deken te hebben gelegen. De heer HAALMAN komt daartegen op hij heeft het niet zoo gezegd als het door den Voorzitter wordt voorgesteld. De VOORZITTER zou het op zich zelf niet zoo erg vinden, als met die Maatschappij een afspraak in dien geest werd gemaakt, maar het is niet geschied. Burgemeester en Wethouders hebben niet het minste bezwaar tegen de op richting van een dagstalling immers, het kan zijn gemak

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1927 | | pagina 645