672
2 SEPTEMBER 1927
De heer PELSTER is van meening, dat het niet aangaat
voor de opheffing van kleine bijbetrekkingen wachtgeld te
geven. Daarbij komt nog, dat, toen de heer C e r u 11 i
ontvanger werd, hij wist, dat de administratie van het
gemeentelijk pensioenfonds na eenige jaren zou eindigen.
Wat de uitbetaling der rijkspensioenen betreftSpr. acht
het niet noodig, dat de gemeente dienaangaande iets doet.
Dat het Rijk er eerlang mede zou ophouden die pensioenen
via de gemeenten te doen uitbetalen, wist de heer Cerutti
eveneens. Spr. vindt toekenning van wachtgeld in dit geval
een gevaarlijk precedent.
De heer MOLL deelt met den heer Korteweg de
meening, dat in deze wèl wachtgeld moet worden toegekend.
Deze bijbetrekkingen zaten vast aan de hoofdbetrekking,
hetgeen o.a. blijkt uit het feit, dat de pensioengrondslag van
den Ontvanger er door werd verhoogd. De hoofdambtenaren
hebben tot op heden geen salarisvermindering gehad, terwijl
de opheffing van deze beide betrekkingen voor den Ontvanger
een vermindering van zijn salaris met 10°/0 beteekent. Reeds
in 1919 heeft de Raad zonder hoofdelijke stemming besloten,
Gedeputeerde Staten voor te stellen de wedde van den
Gemeente-Ontvanger op f 6000 te brengen. Deze hebben
haar toen evenwel op f 5000 bepaald. Uit deze geschiedenis
valt de conclusie te trekken, dat als niet Gedeputeerde Staten
maar de Raad daartoe de macht had gehad, het salaris van
den Ontvanger vanaf 1919 f 6000 zou hebben bedragen. En nu
zou men den Ontvanger f 500 afnemen zonder eenige ver
goeding daarvoor in de plaats te stellen Spr. gelooft niet,
dat de Raad zoo inconsequent zal zijn. Hij beveelt den Raad
de door den heer Korteweg en hem voorgestelde wacht
geldregeling, welke gelijk is aan die, welke voor de onder
wijzers geldt, ten sterkste aan, omdat daarin systeem zit.
Voorts noodigt hij den heer K r o o n e c.s. uit, die regeling
over te nemen.