7 NOVEMBER 1927 819 De heer ESBACH zegt het volgende Ik heb bij het voorstel van Burgemeester en Wethouders hier eenige consequentie gemist. Bij de vorige bouwaanvrage is n.l. op voorstel van Burgemeester en Wethouders ont heffing van artikel 15 toegestaan, waardoor in principe is aangenomen, dat het bijzondere geval, dat noodig is voor deze ontheffing, ook inderdaad aanwezig is. Men heeft echter als eisch gesteld, dat de begane grond- verdieping 4 Meter uit de achterterreinscheiding zou blijven en de eerste verdieping 6 Meter. Wanneer men consequent was gebleven, dan had men voor de tweede verdieping vergunning voorgesteld op voorwaarde, dat deze 8 Meter van de achterscheiding verwijderd bleef. De lichtinvalshoek aan den achterkant zal hierdoor niet veranderen. Een andere vraag is, of ik een dergelijke beperking nood zakelijk vind. Daar het geen woonhuis is, is het achterterrein niet on ontbeerlijk en de muur, die de achterscheiding vormt, is een blinde pakhuismuur die geen zonlicht behoeft. Of het feit, dat de aanliggende tuinen door hoogere be bouwing meer schaduw krijgen, een voldoende reden is om de vergunning te weigeren, meen ik hier voor de binnenstad te moeten ontkennen. Ik meen dus, dat hier de gevraagde vergunning wel zou kunnen worden toegestaan. De heer VAN VEEN heeft zich zorgvuldig van den toestand ter plaatse op de hoogte gesteld. Hierbij is hem gebleken, dat tegen bebouwing van de open ruimte, die nu zou moeten worden gelaten, noch voor het pand zelf, noch voor de omgeving bezwaar kan bestaan, indien deze be bouwing niet hooger wordt dan circa 4 M. Spr. brengt in herinnering, dat een tuinmuur of schutting reeds een hoogte van 2,50 M. mag hebben.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1927 | | pagina 819