24 FEBRUARI 1927. 83 tenslotte, en dit is de hoofdzaak, omdat we om zoo te zeggen aan den vooravond van nieuwe verkiezingen staan en deze verkiezingen ons meer en beter gelegenheid zullen geven om de huidige samenstelling van onzen Raad te be lichten, terwijl wij, voor ons overtuigd zijn, dat het kiezers corps bij die gelegenheid het: „Mene mene tekel upharsin", zal laten hooren en een veranderde partijenverhouding daarvan het gevolg zal zijn. Ik zal me er dus toe bepalen enkele dingen te zeggen, die ik meen, dat gezegd moeten worden. Wanneer bij verschillende gelegenheden, zooals verkie zingen e.d., de reeds zoo vaak verkondigde bewering op nieuw opgeld doet, dat n.l. de groote beginsel-verschillen het optreden van de meerderheid in dezen Raad beheerschen; wanneer we ons herinneren hoe de heer Wethouder Pel ster ten vorigen jare, bij de behandeling der begrooting, in een overigens zeer goede rede, met veel pathos verkon digde „Onze leuze is, alles vernieuwen in Christusen daarbij kunnen de Socialisten nimmer onze bondgenooten zijn" wanneer we, zeg ik, ons deze zoo vaak verkondigde stelling goed in 't geheugen prenten, dan is er maar weinig noodig om aan te toonen, dat het grootste deel dezer rede neeringen slechts fraseologie is. En, dan hebben ook deze magere, weinig zeggende stukken, welke tusschen College en Raad zijn gewisseld naar aanleiding van deze ingediende begrooting, het groote nut, dat ze dit opnieuw en zeer dui delijk aantoonen. Immers, elke poging in de afdeelingen aangewend om in de Rapporten de wederzijdsche principieele standpunten der verschillende fracties te doen uitkomen, scheen alreeds van te voren tot falen te zijn gedoemd. En de samenvoeging tot een Centraal Rapport heeft deze besprekingen zoo mogelijk nog meer versoberd. Van een meerderheid, zij het dan ook een toevallige meerderheid, die zoo prat gaat op haar beginsel (en van welke meerderheid het College vaak de trouwe afspiegeling

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1927 | | pagina 83