900
25 NOVEMBER 1927
mijne woning en uitweg hebbend over een particulieren weg
op den openbaren weg van Breda. De voorgestelde verorde
ning laat dit perceel, als niet onmiddellijk grenzenden aan
den openbaren weg als bedoeld in art. 2 en niet geheel of
gedeeltelijk bebouwd zijnde, voorloopig vrij, maar indien het
vroeg of laat bebouwd wordt, zou het ook vrij blijven, terwijl
toch art. 242c der Gemeentewet, waarop deze verordening
berust, spreekt van ongebouwde eigendommen, die aan deze
wegen belenden of op deze wegen uitgang hebben. Het wil
mij voorkomen, dat de onderwerpelijke verordening eensdeels
te ver gaat, anderdeels niet ver genoeg en dus in zichzelf
al onbillijkheden schept, ongeacht de onbillijkheden door mij
hiervoor genoemd van 90°/0 en 10°/0.
Ik heb nog geen amendement op art. 3 voorgesteld, omdat
ik eerst van het college antwoord op deze vragen wenschte
en behoud mij voor alsnog een amendement in te dienen
over deze kwestie, indien het antwoord mij niet voldoet.
Met de clausule in de nota „voor het overige behoeven
naar onze meening de artikelen geen nadere toelichting" kan
ik mij niet vereenigen. Immers art. 5 van het ontwerp is
voor mij zoo „geleerd", dat ik na lezing en herlezing en
bestudeering enz. eindelijk besloten ben maar voor te stellen
het te schrappen. Hoe is het mogelijk, dat een belastbaar
perceel wordt uitgebreid en de lengte daarvan langs een
openbaren weg toeneemt Immers volgens mijne redeneering,
gegrond op art. 242c der Gemeentewet, behooren de eigenaren
van alle perceelen, gebouwde en ongebouwde, die belenden
of uitgang hebben op openbare wegen van Breda, in deze
belasting te worden aangeslagen.
Bij de artikelsgewijze behandeling der verordening wil ik
gaarne in de gelegenheid gesteld worden, voor zoover nog
noodig, de door mij ingediende amendementen toe te lichten.
De heer ESBACH merkt het volgende op
Met de verordening, zooals ze is voorgesteld, kan ik mij
alleen vereenigen, voor zoover het nieuw te projecteeren
straten betreft.