904 25 NOVEMBER 1927 Breda zullen moeten worden gedragen, terwijl door gega digden, oud-bewoners van Teteringen, toch ook mag bedacht worden, dat waren zij niet bij Breda gekomen, Teteringen toch ook in de naaste toekomst de bestrating van nieuwe wegen voor 3/4 der kosten voor de aangrenzende eigenaren zou hebben gebracht. De heer VAN DE VEN merkt op, dat deze belasting heel wat pennen in beweging heeft gebracht, vooral in het geannexeerde gebied. Men voelt er zich daar door ver ongelijkt. Aanvankelijk was Spr. het daarmede eens. Hij wil echter eerst eens nagaan, of de gemeente wel competent is om deze belasting te heffen. De heer Cerutti zegt van wel Spr. meent dit te moeten betwijfelen en beroept zich daarbij op het bepaalde in de artt. 242c en 242d der Ge meentewet, op een uitspraak van den Minister van Binnen- landsche Zaken en op een arrest van den Hoogen Raad van 11 April 1923. Er bestaat echter op dit gebied nog geen jurisprudentie en daarom vindt Spr. het 't beste om die kwestie maar door de hooge heeren te laten uitmaken. Hij zal dan ook uit dien hoofde niet tegenstemmen. Spr. heeft zooeven verklaard, aanvankelijk tegen deze belasting te zijn geweest. Dit is te verklaren. De nog te verharden wegen liggen uitsluitend in het geannexeerde gebied. Daarom vond Spr. het zeer ontactvol, dat Burge meester en Wethouders juist nu met dit voorstel kwamen. Het is nu echter de groote vraag, of al eens in het oude Breda dergelijke bijdragen geheven zijn Zoo ja, dan is deze belasting niet meer onbillijk en vervalt Spr.'s bezwaar. Spr. vraagt daarom aan Burgemeester en WethoudersIs het werkelijk waar, dat in het oude Breda al eens dergelijke bijdragen geheven zijn De heer MOLL sluit zich aan bij de heeren Zijl mans en E s b a c h. In de eerste plaats zit in deze belasting de onbillijkheid, dat zij verhaald zal worden op den kleinen

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1927 | | pagina 904