30 NOVEMBER 1927
939
een weg, die 8 a 12 M. breed is, slechts een gedeelte, b.v.
6 M. verhard wordt. Spr. acht het billijk, dat dan alleen
als breedte van den weg het verharde gedeelte tot maatstaf
wordt genomen.
De heer PELSTER vindt het bezwaarlijk om, zooals de
heer G r u ij s wil, regelen vast te stellen voor het bepalen
van de breedte van den weg. Bij de vaststelling van het
kohier kan de Raad beoordeelen, of de berekening naar den
juisten maatstaf heeft plaats gehad en indien belanghebbenden
met den aanslag geen genoegen nemen, kunnen zij daartegen
in beroep komen.
De heer Van de Ven wil het bedrag der belasting
terugbrengen tot 65°/0 van de kosten. Spr. acht dit wel wat
laag, doch na gehouden beraadslaging is het College bereid
dit voorstel over te nemen en art. 6 in dien geest om te zetten.
Wat betreft het bezwaar van den heer L o o n e n, merkt
Spr. op, dat de breedte van de straat voor de waarde der
aangrenzende panden ook wel eenig gewicht in de schaal legt.
Spr. is echter wel bereid om de belasting niet verder te
doen gaan dan tot een straatbreedte van 12'/2 M.
Tegenover de opmerking van den heer Van Veen, die
één tarief voor verharding wenscht, wijst Spr. erop, dat het
toch ook voor de bewoners wel van belang is, hoe een
straat is verhard, b.v. of de verharding gedruisch en stof
tegengaat of niet.
De heer SPEYART VAN WOERDEN vraagt, of het
de bedoeling is om alle wegen direct over de volle breedte
te gaan bestraten. In ieder geval zou Spr. de belasting alleen
willen heffen in overeenstemming met de breedte van het
verharde deel van den weg.
De heer PELSTER antwoordt hierop, dat het niet licht
zal voorkomen, dat een weg niet over de geheele breedte
wordt verhard, en dat het toch niet doenlijk is, in alle mo
gelijke gevallen te voorzien.