3 MEI 1928.
405
degelijk op haar poot zou spelen. Hij wijst in dit verband
op de wethouderskwestie in Amsterdam en zegt, dat de
Katholieke fractie hier dezelfde gedragslijn had kunnen
volgen als die te Maastricht. Zij had dan openlijk voor den
dag kunnen komen met haar persoonlijke bezwaren, ten
minste, als die er waren. Spr. voor zich gelooft, dat dit
maar een voorwendsel is om alle zetels in beslag te kunnen
nemen.
De heer Speyart van Woerden heeft uit het gering
gebruik van het recht van interpellatie afgeleid, dat er weinig
op het beleid van Burgemeester en Wethouders viel aan te
merken. De heer Speyart van Woerden is volgens Spr.
één van de eersten, die de uitoefening van dat recht onmo
gelijk maken. Een vergunning om bij de behandeling van
de begrooting een interpellatie te mogen houden zooals
onlangs aan Spr. is verleend is een wassen neus; immers,
het is vanzelf sprekend, dat men bij die gelegenheid allerlei
zaken mag bespreken.
Met het feit, dat er van de drie Wethouders twee zijn,
die nog nooit te voren lid van den Raad van Breda waren
geweest en zich dus nog in de zaken moesten inwerken,
heeft de S. D. A. P. niets te maken; de R. K. fractie draagt
daarvoor de verantwoordelijkheid. De heer Speyart keurt
het deswege goed, dat het- College van Burgemeester en
Wethouders niet te hard van stapel loopt, doch Spr.'s fractie
is juist de tegenovergestelde meening toegedaan. Er is hier
geen aanleiding om de voortvarendheid van het College te
remmen, integendeel, getuige het antwoord op de in het
Centraal Rapport gestelde vraag over de oprichting van een
volksbadhuis; op een dergelijke wijze maken Burgemeester
en Wethouders zich van zulke hoognoodige verbeteringen af.
De heer Speyart heeft van dit College goede verwach
tingen Spr. en zijn partijgenooten kunnen dat vertrouwen
echter niet deelen. De verbeteringen, door den heer
Speyart als verdiensten van dit College voorgesteld,
dateeren reeds van vorige jarenzij behooren dan ook op