3 MEI 1928.
413
Van Veen, maar op dien van het College daarop té
wijzen en in de tweede plaats is Spr. een andere meening
toegedaanhij heeft vóór de leden van het College ge
sproken, omdat andere woordvoerders zijn fractie voor de
samenstelling van dit College verantwoordelijk stellen en
daardoor ook voor een groot deel voor het beleid daarvan,
een verantwoordelijkheid, waarvan zijn fractie zich bewust
is. Bovendien is er niemand door te kort gedaan.
De heer CERUTTI wil nog even terugkomen op de
kwestie betreffende het verstrekken van inlichtingen door
den Adjunct-Directeur van Openbare Werken. Spr. deelt
nogmaals de toedracht van de zaak mede en legt er den
nadruk op, dat hij bij afwezigheid van den Adjunct-Directeur
aan den Inspecteur van Bouw- en Woningtoezicht verzocht
had de boodschap aan eerstgenoemden functionaris over te
brengen. Nu is het wel zeer spitsvoudig te zeggen: „De
Adjunct-Directeur van Openbare Werken heeft nimmer een
zoodanig verzoek van den heer Cerutti ontvangen", doch
het gaat niet aan zich daarachter te verschuilen, daarmede
de waarheidsliefde van een ambtenaar hooger stellende dan
die van een raadslid. Ook het beroep van den Voorzitter
op de officieele raadsnotulen heeft geen zin. Immers, deze
notulen zijn, alhoewel zij zeer correct en goed worden op
gemaakt, niet stenographisch opgenomen, waardoor hetgeen
er gezegd is, niet woordelijk daarin wordt vermeld.
De heer MEIJVIS heeft op zijn vragen weinig of geen
antwoord bekomen, zoo heeft b.v. het antwoord ten aanzien
van de z.g. stille pandhuizen hem niet bevredigd. Spr. hoopt,
dat daarnaar alsnog een onderzoek zal worden ingesteld en
dat dit ernstig kwaad door Burgemeester en Wethouders
zooveel mogelijk bestreden zal worden. Gebeurt dit niet,
dan zal Spr. te dien opzichte een uitspraak van den Raad
uitlokken.
Spr. blijft er op aandringen, dat art. 12 van het W. R.