446
4 MEI 1928.
daan om het Burgerlijk Armbestuur om te zetten in een
instelling voor Maatschappelijk Hulpbetoon.
Als antwoord van het College krijgen wij daar te lezen
„Aan een reorganisatie van het Burgerlijk Armbestuur wordt
geen behoefte gevoeld. Bovendien zouden opheffing en
vervanging door een nieuwe organisatie als „Maatschappelijk
Hulpbetoon", aangenomen de wettelijke toelaatbaarheid,
geen afdoende oplossing geven."
Dit antwoord, Mijnheer de Voorzitter, is dus niet afwijzend.
Er wordt gezegd: „er wordt geen behoefte aan gevoeld."
Door wie wordt er geen behoefte aan gevoeld? Door het
College? Dit is natuurlijk mogelijk. Ik ben echter over
tuigd, Mijnheer de Voorzitter, dat het wel degelijk in een
behoefte zal voorzien.
De tijden zijn, sinds de instelling van het Burgerlijk Arm
bestuur, heel veel veranderd.
Het Burgerlijk Armbestuur bedoelde voorheen meer, de
eigenlijke armlastigen te steunen. Thans is dit niet meer
alleen het geval. Thans zijn er heel wat menschen, die
door verschillende omstandigheden in moeilijkheden zijn
komen te verkeeren. En dan bedoel ik niet alleen de ar
beiders; zeker ook deze deelen niet het minst mede in de
gevolgen, die de maatschappelijke ontwikkeling met zich
brengt. Zien wij niet overal gebeuren, dat door de ratio
nalisatie der bedrijven, door de trusts en concernvorming,
menschen broodeloos worden gemaakt, die altijd in staat
zijn geweest voor hun gezin behoorlijk te zorgen? Moeten
deze menschen, als ze niet spoedig in staat zijn een andere
betrekking te vinden, dan naar het Armbestuur, Mijnheer
de Voorzitter? Het komt mij voor, dat deze menschen dat
niet hebben verdiend. Zeker, het Burgerlijk Armbestuur
doet veel meer dan vroeger. Ik ben daar ook erkentelijk
voor. Ook voor de manier, waarop dit geschiedt. Men
tracht thans reeds het cachet van armenzorg er af te nemen,
althans dit naar buiten zoo weinig mogelijk te doen blijken.
Maar armenzorg blijft het dan toch. En dit is dan toch