4 MEI 1928. 449 Gisteren, Mijnheer de Voorzitter, is door den heer Me ij- vis gezegd, dat aan de gemeente-reiniging beslist een ver andering gebracht moet worden, hetzij door een verbetering of een verplaatsing. Daarmede ben ik het volkomen eens. Waar ik mij echter niet mede kan vereenigen is, dat door den heer M e ij v i s is gezegd, dat de zich daar bevindende beenderen-bewaarplaats een groote last en hinder is voor de omwonenden. Ik ben mij daar meermalen van gaan overtuigen, doch ik kan niet inzien, dat zulks zoo erg is als wordt voorgesteld. De beenderen worden daar 14 dagen bewaard met goed afgesloten deuren. Na het ontruimen wordt dat gebouw zeer goed gereinigd en gedesinfecteerd, zoodat het m.i. verkeerd zou zijn een industrie voor zulk een kleinigheid als dit feitelijk is, te bemoeilijken. Ook wat betreft het sleuren met bedorven slagersafval door honden, acht ik de voorstelling zeer overdreven. Meer malen ben ik mij daarvan gaan overtuigen en ik heb dat geen enkele maal aangetroffen. Dat wil echter niet zeggen, dat zulks niet kan gebeuren, maar zeker niet in zulk een mate als door den heer Me ij vis is voorgesteld. De heer ZIJLMANS onderschrijft geheel wat in het Centraal Rapport over den hinder en het gevaar, die de tegenwoor dige opslagplaats van faecaliën en afval oplevert. Het vraagstuk is zoo veelzijdig, dat men niet van Burge meester en Wethouders mag verlangen, dat zij reeds nu een volledig plan tot verbetering van den toestand zouden over leggen. Wel heeft het Spr. verwonderd, dat er nog geen enkel denkbeeld of voorstel van hen is uitgegaan, dat eenige leiding kan geven en dat heeft hem te meer verwonderd, omdat de bestaande toestand steeds een der argumenten vóór annexatie was. Spr. zou gaarne zien, dat deze besprekingen tot resultaat hadden, dat er kwam een Raadscommissie ad hoe om de zaak in studie te nemen. Hij stelt dan ook voor om voor

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1928 | | pagina 449