1036 15 NOVEMBER 1929. doen kennen, dit nu zoude hebben herhaald. Spr. zet uit een, dat het hier iets anders betreft dan een belasting, be rustende op art. 242c, namelijk een baatbelasting, welke onder den naam „aanlegbelasting" wordt geheven, omdat ieder dan weet, wat er mede bedoeld wordt; het is dus alleen maar een kwestie van naam. De heer Haaiman heeft willen aantoonen, dat deze belasting eigenlijk dezelfde is als de in 1927 voorgestelde aanlegbelasting. Dit is absoluut onjuist; deze belasting is gebaseerd op de baat, welke voor de eigenaars voortvloeit uit de door de gemeente tot stand gebrachte verharding en rioleering van de wegen, waaraan hun eigendommen ge legen zijn; terwijl de aanlegbelasting van 1927 was geba seerd op de kosten voor de gemeente uit die werken voort vloeiende. De heer BROOS zegt het volgende Mijnheer de Voorzitter. Naar aanleiding van de aanbieding dezer verordening tot heffing en invordering eener belasting wegens kosten van bestrating en rioleering van openbare wegen, wenschte ik de volgende opmerking te maken. Daar onze gemeente, hoofdzakelijk tengevolge van de annexatie, is komen te staan voor vele kostbare werken, voornamelijk aanleg of verbetering van straten en rioleerin- gen, is het begrijpelijk, dat door Burgemeester en Wet houders wordt uitgezien naar middelen om de groote finan- ciëele offers, die daarvoor van de gemeentekas worden gevraagd, gedeeltelijk op de eerst-belanghebbenden te ver halen. Nu is de invoering van zoo'n nieuwe belasting voor die belanghebbenden altijd bezwarend. Dit werd in den breede uitgemeten bij de behandeling van dat onderwerp in November 1927, toen die belasting zeker al zwaar werd gevoeld, omdat de verplichte bedragen in 5 jaren, later gewijzigd in 10, moesten worden voldaan, terwijl nu wordt voorgesteld, zulks te mogen doen in 30 jaren. Thans zal

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 1036