15 NOVEMBER 1929. 1041 name ook aanleg van bestrating en rioleering, bepaalde eigendommen worden gebaat, is het alleszins billijk dat een bijdrage in de kosten, van de betrokken eigenaren wordt gevraagd. In dezen Raad is wel eens beweerd, dat er onbillijkheid in zou liggen, omdat eigendommen, gelegen aan in het verleden verharde en gedoleerde straten, niet met een bij zondere bijdrage worden belast. Reeds meerdere malen werd hier aangetoond, dat zulks in de meeste gevallen der latere jaren, feitelijk wel het geval is geweest. Ik ga daarover thans niet opnieuw spreken. Men bedenke echter, dat in het verleden de aanleg zeer geleidelijk tot stand kwam. Dat is stukje voor stukje in een lang tijdsverloop, van mogelijk honderden jaren geschied. Door die geleidelijkheid legde de aanleg geen zware lasten op de gemeente; die lasten werden over een lang tijdperk verdeeld. Thans is dit geheel anders. De overgang van gebied, waar wel bebouwingen, maar geen behoorlijke wegverhardingen noch rioleeringen aanwezig zijn, de snellere ontwikkeling der gemeente, te zamen met de hoogere eischen, die tegen woordig worden gesteld, maken den aanleg van vele werken, in betrekkelijk korten tijd, gewenscht. In tegenstelling met de zooeven bedoelde geleidelijke aanleg heeft dat wel zware lasten tot gevolg; terwijl de snellere aanleg voor de eigendommen baat geeft. Dit alles maakt m.i. dat een belasting als de hier voor gestelde, redelijk is en gewenscht. Vervolgens de verschillende sprekers beantwoordende, zegt Spr., dat de heer Gruijs zich beroept op het feit, dat de Raad in 1927 het voorstel-Cerutti heeft aangenomen om 50 van de kosten op de eigenaren te verhalen. Bij die gelegenheid heeft de heer Gruijs gezegd, dat er te veel geëischt werd, omdat van particulieren nooit meer werd gevraagd dan f 32,— per strekkende meter.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 1041