1048 15 NOVEMBER 1929. heeft gehad in de samenstelling dezer verordening. Spr. ontkent, dat hij een somber beeld van den toestand der gemeente-financiën heeft opgehangen; hij heeft alleen trachten aan te toonen, dat het straks niet meer mogelijk zal zijn voor de gemeente ongelimiteerd belasting te heffen. Zij moet dus op andere wijze de noodige middelen zien te verkrijgen. Een van deze middelen is het heffen van de voorgestelde baatbelasting. Wil men dit niet, dan is men zedelijk verplicht voortaan tegen elk voorstel te stemmen, dat de gemeente lasten oplegt. Den heer Broos verwijst Spr. naar art. 1 der ontwerp verordening, waarin wordt bepaald, dat deze belasting alleen geldt voor eersten aanleg van bestrating en rioleering. De heer Haaiman blijft op zijn standpunt staan, dat deze belasting op art. 242c gebaseerd moet zijn. Spr. haalt in dit verband aan een uitlating van den heer Haaiman, welke voorkomt in de notulen van het verhandelde omtrent de door Burgemeester en Wethouders ingediende ontwerp verordening „aanlegbelasting" in de raadsvergadering van 25 November 1927, luidende: „Vervolgens zou Spr. (d.i. de heer Haaiman) gaarne zien, dat niet alleen een belasting werd geheven op grond van art. 242c, maar ook ex art. 242d." Wat bedoelde nu de heer Haaiman? Volgens zijn redeneering moest hij op het oog hebben een aanlegbelas ting van algemeene strekking en daarvoor vroeg hij een belasting ex art. 242d De heer HAALMANDat was voor een bijzonder geval! De heer VAN VEEN zegt, dat de heer Van de Ven hem inconsequentie ten opzichte van zijn liberale beginselen heeft aangewreven, omdat Spr. vroeger verklaard heeft, in beginsel tegen elke baatbelasting te zijn. Hij heeft echter nooit gezegd, dat hij uit politiek beginsel daartegen was. De heer Van de Ven mag veel aan politiek doen, Spr. doet daar in den Raad niet zooveel aan.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 1048