17 JANUARI 1929.
117
op datgene, wat door mij gisteren is te berde gebracht
aangaande de werkzaamheden van Burgemeester en Wet
houders. Dit zegt mij genoeg.
Dan is de heer Rip pen ingegaan op mijn betoog be
treffende de bedrijfswinsten. Hij heeft daarbij met millioenen
gewerkt, alsof hij ze uit zijn mouw kon schudden. Hij
heeft echter een verkeerde conclusie getrokken uit mijn
woorden. Ik heb geen bezwaar gemaakt tegen de bedrijfs
winsten in Amsterdam, doch ik heb slechts willen laten
uitkomen, dat als men zelf achter de groene tafel zit en de
verantwoordelijkheid draagt, men de bedrijfswinsten ook
niet versmaadt.
Dan heeft de heer Rippen een aantal cijfers genoemd,
waaruit moet blijken, dat Amsterdam veel meer doet voor
sociale zaken dan Breda. Maar die cijfers zeggen mij niets.
Want volgens den heer Rippen zou men moeten zeggen:
Amsterdam bergt twintigmaal het aantal inwoners van Breda,
als Amsterdam dus twintigmaal zooveel aan werkloozensteun
uitgeeft, dan staan zij gelijk. Maar zoo is het niet. En
wel omdat de werkloosheid in Amsterdam veel grooter is
dan twintigmaal die in Breda. En dan worden de be
dragen, die men ervoor uitgeeft, van zelf veel hooger. Het
gaat dus niet op om te zeggen, dat wanneer de totale be
dragen, die men uitgeeft voor sociale doeleinden, in de eene
plaats hooger of lager zijn dan in de andere, er dan meer
of minder aan de verbetering der sociale nooden wordt
gedaan. Men kan met veel uit te geven in verhouding
toch wel veel minder doen.
Zoo is het ook met de volkshuisvesting. Amsterdam
heeft zich de laatste jaren zeer uitgebreid; heele wijken zijn
verrezen. In Amsterdam moet alle grond meters worden
opgehoogd, zoodat daarvoor millioenen moeten worden
uitgegeven. Breda kon niet bouwen door zijn enge grenzen.
Het had dus deze groote uitgaven niet. Ook voor dit punt
gaat dus de vergelijking niet op. En of nu in Amsterdam,
ondanks de volgens der} heer Rippen zooveel billijker