20 DECEMBER 1929.
1267
en er zijn groot misnoegen over te kennen te geven; hij
zegt dit te doen namens het geheele College van Burge
meester en Wethouders. Dit is de tweede maal in een half
uur tijds, dat de heer Van Veen zich het recht aanmatigt
om zich op laatdunkende wijze over ijverige en verdienste
lijke personen uit te lateneerst was het de directeur van
Openbare Werken te Groningen en nu de Adjunct-Directeur
van Openbare Werken te Breda. Zelfs al waren er gegronde
klachten, dan nog ontzegt Spr. den heer Van Veen het
recht om den persoon van een hoofdambtenaar op een
dergelijke onkiesche wijze in het debat te brengen. Als de
heer Van Veen klachten of bezwaren heeft tegen een
hoofdambtenaar, dan kan hij die in een geheime vergade
ring eerst ter sprake brengen. Spr. wil hier wel verklaren,
dat Burgemeester en Wethouders niets dan lof hebben voor
den Adjunct-Directeur van Openbare Werken, speciaal voor
de wijze, waarop hij gedurende vier maanden als Directeur
van den geheelen dienst van Openbare Werken heeft ge
fungeerd. Spr. verzoekt den heer Van Veen hem in
kennis te stellen met feiten, die zijn beweringen waar
maken.
De heer VAN VEENDe Adjunct-Directeur heeft niet
de minste ervaring op bouwkundig gebied.
De VOORZITTER verzoekt die bewering te bewijzen.
De heer VAN VEENBuiten den Raad gelooft men
dergelijke beweringen wel. De Adjunct-Directeur is een
jonge man, zonder eenige ervaring in de practijk en zonder
dienstjaren. De ontevredenheid is vrij algemeen, anders
zou Spr. dit punt hier niet aanroeren.
De heer VAN M1ERLO: Die ontevredenheid is zeker
zoo algemeen, omdat hij U, die zelf directeur van Openbare