270
31 JANUARI 1929.
„De vergoeding per leerling voor de Bijzondere Lagere
„Scholen kan dus worden vastgesteld voor het Bijz. G. L.
„O. op f 8,03 en voor het Bijz. U. L. O. op f 33,78.
„Naast deze scholen werden nog in stand gehouden Bij
zondere M. U. L. O. Scholen. Naar aanleiding van het
„bepaalde hieromtrent in de L. O. wet, zooals dit is ge
wijzigd door de wet van 30 Juni 1924 (St.bl. 319) zijn
„deze scholen voorde berekening der vergoeding beschouwd
„als een samenstel van een U. L. O. School (de kopklassen)
„en een G. L. O. School (de lagere klassen).
„Krachtens art. 103, 3e lid der L. O. wet 1920, is aan
„de besturen der Bijzondere Scholen reeds een voorschot
„uitgekeerd op de vergoeding 1926 van 70%. Dit verleende
„voorschot wordt thans op de uit te keeren vergoeding
„ingehouden.
„Op grond van het vorenstaande, hebben wij de eer Uwen
„Raad voor te stellen, de vergoeding aan de Bijzondere
„Lagere Scholen over 1926 vast te stellen tot de bedragen,
„zooals die voor iedere school op bijgaanden staat in de
„desbetreffende kolom zijn aangegeven.".
De heer VAN VEEN zegt het volgende
De kosten van het openbaar gewoon lager onderwijs,
bedoeld in art. 55 sub. e t/m h en o der L.O.W. bedroegen
over 1926 volgens de becijfering van Burgemeester en
Wethouders f 11136,98.
Alvorens dit bedrag door het gemiddeld aantal leerlingen
bij het openbaar lager onderwijs ad 10141/a te deelen, ten
einde te komen tot de vergoeding, die per leerling aan de
bijzondere scholen moet gegeven worden, trekken zij hier
van af:
a. de vergoeding van het Rijk voor de huren
van schoollokalen ten behoeve der Rijks
normaallessen f 2000,
b. de opbrengst van verhuring van schoollokalen f 333,34