14 FEBRUARI 1929.
363
Blijkens de welbekende gegevens, verstrekt door het
Centraal Bureau voor de Statistiek, was het indexcijfer in
en daarna met kleine schommelingen tot 1928 op 148
Het heeft mij daarom ernstig teleurgesteld, dat Burge
meester en Wethouders, hoewel zij het initiatief van een
onderzoek hebben afgewezen, geenerlei gegevens hebben
verstrekt.
Eveneensheeft het mij bepaald bevreemd, dat zij geen
enkele beschouwing wijden aan een eventueel verhaal van
premie voor pensioen.
Van de 18 gemeenten toch, die de commissie uit den
Raad ter vergelijking nam, blijkt dat op één na alle de
premie voor pensioen verhalen tot 3 a 872 7»
Gezien het lot, dat de reeds genoemde motie van mijn
partijgenoot, den heer Zijl mans, heeft wedervaren na
aanneming door den Raad, zal ik geen nieuwe motie
indienen.
Ik hoop evenwel, dat de Raad zich over het loon- en
salarispeil en het verhaal van bijdrage voor pensioen zoo
danig zal uitspreken, dat Burgemeester en Wethouders
daarnaar hun houding kunnen bepalen, ik zou haast
zeggen daaruit moed kunnen scheppen om dit vraagstuk
alsnog onder de oogen te zien.
De heer CERUTTI constateert, dat geen der sprekers het
rapport der Salaris-commissie heeft bestreden. Waar geen
bestrijding is, is ook geen verdediging noodig. Alleen heeft
de heer Van Veen het over pensioenkorting gehad. Het
feit, dat een desbetreffend voorstel tot tweemaal toe in den
Raad is verworpen, is voor de Salariscommissie aanleiding
geweest om niet met een zoodanig voorstel te komen.
Na de heer Zijl mans komt nu weer de heer Van
Veen met de bewering, dat de loonen en de salarissen
het jaar vóór den oorlog, dus
het steeg tot een toppunt in
daalde daarna tot
1913 100
1918 op 376
1922 op 160