14 FEBRUARI 1929. 371 De heer VAN DER VEN merkt het volgende op Mijnheer de Voorzitter. Ik zou mij volkomen kunnen vereenigen met de voor stellen door sommige leden van dezen Raad gedaan, om nog enkele ambtenaren in een andere loonklasse in te deelen, waren er volgens mijn meening niet meerdere amb tenaren, die daarvoor in aanmerking zouden komen. Ik ben er dan ook voor, Mijnheer de Voorzitter, om de verbete ringen, door de Salariscommissie voorgesteld en door het College van Burgemeester en Wethouders overgenomen, aan te nemen. Ik sluit me ook geheel aan bij het voorstel, door den heer Sc h rauwe n gedaan en door U aanvaard, om de Salariscommissie, welke door het uittreden van de heeren Kooperberg en Van Werkhooven niet meer voltallig is, met twee leden aan te vullen, haar dan wederom als taak op te dragen, de salarissen nogmaals aan een nadere beschouwing te onderwerpen en zich daarover dan verder met de Commissie voor Georganiseerd overleg te verstaan, indien troodig ook over de loonen der werklieden. Gaarne zou ik in deze spoed willen zien betracht. Voor het overige kan ik mij volkomen aansluiten bij het voorstel, zoowel door de Commissie voor Georganiseerd Overleg als door de Salariscommissie gedaan, om het aantal periodieke verhoogingen terug te brengen van acht op zes. De heer VAN DE VEN is in de debatten aangevallen over de gestie van het georganiseerd overleg. Het schijnt, dat het debuut van dit democratisch instituut niet aan de daaraan gestelde verwachtingen heeft voldaan. Dit kan liggen aan den voorzitter aU hij te lijdzaam is geweest; het kan echter ook zijn, dat er iets mankeert aan de ver ordening, welke de bevoegdheid der centrale commissie voor ambtenaarsaangelegenheden regelt. De heer Gruijs zegt, dat de voorzitter moet zorgen, dat er „overleg" plaats heeft, terwijl de heer Rippen beweert, dat de voorzitter op een „overeenkomst" tusschen beide partijen moet aan-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 371