372 14 FEBRUARI 1929. sturen. Welke van die opvattingen moet ik volgen? Of moet ik mijn eigen meening vooropstellen? Geen van drieënDe voorzitter heeft zich te houden aan de verordening, waarin wordt bepaald, dat Burgemees ter en Wethouders het „advies" der commissie inwinnen. Wil men het anders, dan zou hij een mandaat van den Raad moeten hebben, maar zoolang dat niet in de veror dening is neergelegd, moet hij zich zelf van advies ont houden en kan hij alleen trachten de organisaties tot over eenstemming te brengen. De heer BRANTJES: Daarvoor hebben de organisaties U niet noodig! Het georganiseerd overleg wordt dan van geen beteekenis. De heer VAN DE VEN: Als U het anders wil, dan moet U voorstellen, de verordening op dit punt te wijzigen. In de eerste zitting van de commissie heeft men mij gevraagd: „Heeft U een mandaat?" Toen ik daarop ont kennend antwoordde, werd er gezegd: „Dan kunnen we wel naar huis gaan", doch de vertegenwoordigers van de organisaties zeiden„Neen, wij hebben krachtens de ver ordening het recht om voorstellen te doen". Wat moest ik nu doen? Moest ik daar nu maar wat gaan staan op- pijpen en zeggen: „Recht of geen recht, van die voorstellen kan niets komen!" Zoo despotisch ben ik niet aangelegd. Ik kon, nu men zich beriep op het in de verordening toe gekende recht, niets anders doen dan trachten een zoo mogelijk eenstemmig advies van de commissie te verkrijgen. Als men een andere houding van den voorzitter wenscht, dan moet men dat zeggen en wijziging in de verordening brengen. Niemand kan beweren, dat ik als voorzitter het met de voorstellen der commissie eens was; dat blijkt nergens uit en ik heb mij er dan ook niet over uitgelaten. Als ik een mandaat krijg, dan moet dat niet van Burge meester en Wethouders zijn, maar van den Raad, die volgens

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 372