12 APRIL 1929.
463
Het ligt voor de hand, dat zulk een beding bij architecten
met een goeden naam, hier of buiten Breda woonachtig,
als een noodelooze bescherming moet worden gevoeld, te
meer omdat Burgemeester en Wethouders het krachtens de
verkoopvoorwaarden volkomen in de hand hebben om de
eenheid van architectuur te verkrijgen, die zij beoogen.
Ook ten aanzien der architectuur zijn immers de bouwtee-
keningen krachtens die verkoopvoorwaarden en bovendien
krachtens de Bouwverordening aan de goedkeuring van
Burgemeester en Wethouders onderworpen. Bovendien zal
ieder goed architect, zich bij de omgeving aanpassen, ook
al strookt deze niet met zijn smaak, mits het doel van het
bouwwerk niet wordt verloochend.
Wat de voorwaarde sub b betreft, waarbij een gemeen
schappelijke open gang breed 1.20 M. achter de perceelen
wordt bedongen, moet ik er op wijzen, dat zoo'n open gang
een bron is van ongerechtigheid en onveiligheid. Zij is aan
de straatzijde nooit van een deur voorzien en als die er al
is, dan is ze bij nacht nimmer gefloten, omdat de een voor
den ander zich daarmee niet kan of wil belasten.
Deze opmerking geldt dus ook voor het volgende voor
stel der agenda.
Ik geef dus in overweging om met dit voorstel van open
gangen achter de open plaatsen of tuintjes, dat een speciaal
Breda'sch stelsel is, niet door te gaan, vóórdat de Commis
saris van Politie hierover is gehoord.
De heer ESBACH vindt het zeer prijzenswaardig van
Burgemeester en Wethouders, dat zij aesthetische eischen,
maar hij acht het niet noodig, in verband daarmede een
bepaalden architect aan te wijzen. Men kan beter den eisch
van architectonische eenheid stellen.
De heer VAN MIERLO zegt, dat de redactie van de be
wuste bepaling minder gelukkig is uitgevallen; de bedoeling
daarvan is niet, voor te schrijven, dat de bouw door het-