480 12 APRIL 1929. hoogen, doch ik heb daarvan afgezien, omdat ik meen, dat dit werk zooveel mogelijk van particuliere zijde moet worden gesteund. Mocht echter het volgend jaar blijken, dat die steun niet voldoende is, dan zal ik zeker met een voorstel komen om een hooger bedrag aan subsidie te geven dan thans wordt voorgesteld, De instandhouding of liever de bevordering van het E. K.-werk acht ik van zooveel be- teekenis, dat ik er van overtuigd ben, dat een flinke steun van gemeentewege hier alleszins billijk en gerechtvaardigd is. Men versta mij echter niet verkeerd. Als ik zeg, dat een flinke steun van gemeentewege gerechtvaardigd is en ik een hooger bedrag aan subsidie zou willen geven, bedoel ik niet, dat onttrekking van particulieren steun hiervan het gevolg mag zijn. Ik bedoel hiermede dan ook alleen, dat, indien het niet mogelijk zou zijn, dit E. K.-werk ten volle tot uiting te doen komen, een hooger bedrag aan gemeentelijke subsidie dan op zijn plaats zou zijn. De heer RIPPEN houdt de volgende rede Mijnheer de Voorzitter, Namens onze raadsfractie moet ik beginnen met te ver klaren, dat wij met groote belangstelling hebben gelezen hetgeen ons ter inlichting bij dit voorstel tot steun aan het werk der R. K. Kerk onder de fabrieksmeisjes is toegezonden. Immers, juist voor ons als arbeidersvertegenwoordigers is het vraagstuk van den fabrieksarbeid door de jeugd een vraagstuk, dat ons persoonlijk en, in het algemeen, de ar beidersklasse onmiddellijk raakt. Het zijn de kinderen der arbeiders, over wie het hier gaat en dus is het onderwerp in het bijzonder voor ons van beteekenis. Ik moet bekennen, dat ik zelden een scherpere veroor deeling van het werken van meisjes op de fabrieken, van het halen van duizenden meisjes van het platte land naar de fabrieken, heb gelezen dan in het tijdschrift „Dux", orgaan van R. K. Geestelijken, die zich met de vorming van de R. K. rijpere jeugd bezig houden.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 480