12 APRIL 1929. 507 De VOORZITTER stelt voor, de verdere behandeling van dit punt aan te houden en adressant uit te noodigen uit voerige teekeningen in te zenden. De heer KUIJLAARS zegt, dat het hier op het oogenblik alleen maar gaat om het al of niet verleenen van ontheffing van art. 12bis. Spr. vindt het dwaasheid, den man teekenin gen te laten maken terwijl hij niet weet, of hem ontheffing van dat artikel zal worden verleend. De heer VAN VEEN wil eerst in beginsel uitmaken, of aan de Liniestraat een boerderij mag worden gebouwd en adressant van die beslissing in kennis stellen. Spr. vindt, dat men, zoolang de Raad geen algemeene regels omtrent bestrating en rioleering heeft gesteld, niet zoover mag gaan om daar het bouwen te verbieden. Bovendien is zulks on billijk, omdat De Rooij en Van Hul ten indertijd wel vergunning is verleend om aan de Liniestraat te bouwen en aan de Walstraat eveneens is gebouwd, toen deze nog onverhard was. Volgens den heer HAALMAN heeft de Raad op het oogenblik niets anders te doen dan de verdere behandeling van dit punt aan te houden totdat het bouwplan vóór hem ligt. De Raad kan de zaak dan beter beoordeelen en wellicht bepaalde voorwaarden aan de vergunning verbinden. De heer VAN MIERLO zegt, dat de vergelijking van den heer Van Veen met De Rooij en Van Huiten en met de Walstraat niet opgaat. De Rooij en Van Hul ten hebben nog onder de oude Bouwverordening bouwvergunning gekregen en de Walstraat was al een gedeeltelijk bebouwde straat toen zij tengevolge van de grenswijziging tot het Breda'sch grondgebied kwam te behooren. Bij de ontheffingsbepaling heeft de kennelijke bedoeling

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 507