16 JANUARI 1929.
51
menten in den Raad de zweep zouden zijn geweest, welke
Burgemeester en Wethouders tot daden op het gebied van
volkshuisvesting heeft aangespoord. Spr. is echter van
meening, dat leden als de heer Van Veen als rem zouden
hebben gewerkt.
Spr. zou verder de financieele politiek van Burgemeester
en Wethouders willen bespreken. In de eerste plaats het
verband, dat door hen gelegd wordt tusschen de directe
belastingen eenerzijds en de winst uit de Bedrijven ander
zijds. Volgens Spr. zal ieder toch moeten toegeven, dat de
meest eerlijke belasting naar draagkracht, de gemeentelijke
inkomstenbelasting is. Dat daarnaast ook andere baten in
de gemeentekas vloeien is geen bezwaar. Spr. heeft nooit
het standpunt ingenomen, dat er geen winst uit de Be
drijven mag worden gehaald, maar die winst moet redelijk
zijn. Nu kan er verschil van meening over bestaan, wat
een redelijke winst is; z. i. is een winst redelijk te noemen,
wanneer men haar bij particuliere exploitatie van het bedrijf
normaal zou vinden. Spr. is er van overtuigd, dat bij het
aanleggen van een zoodanigen maatstaf de winstcijfers van
vorige jaren onredelijk zouden worden genoemd. Met het
vaststellen van het winstcijfer toch geeft de Raad te kennen,
dat met een zoodanige winst genoegen kan worden geno
men. Spr. somt daarop de winstcijfers op, welke van 1920
tot en met 1927 door den Raad voor de Bedrijven zijn
bepaald en die, welke in die jaren inderdaad zijn verkregen.
Uit die cijfers blijkt, dat de vastgestelde winstcijfers voor
het meerendeel grootelijks zijn overschreden. Spr. conclu
deert daaruit, dat hetgeen in totaal meer uit de bedrijven
is gehaald dan geraamd was, zijnde ruim f 563,000.
door de verbruikers te veel is betaald; dat bedrag had aan
gemeentelijke inkomstenbelasting betaald moeten worden.
Aan een indirecte belasting kleeft, volgens Spr., altijd eenige
onbillijkheid, omdat zij niet naar draagkracht wordt geheven
in dit geval des te meer omdat de middenstand daaraan
het meeste heeft bijgedragen.