13 MEI 1929. 541 De heer VAN HOUTEN kan zich volkomen aansluiten bij hetgeen de heer Van Veen heeft opgemerkt. Spr. kan daaraan nog toevoegen, dat hij van meening is, dat, als door het schoolbestuur het programma van het onderwijs gewijzigd wordt, dit geschiedt in het belang van de leer lingen. De VOORZITTER zegt, dat Burgemeester en Wethouders meenen, dat het niet ongevaarlijk zou zijn op dit verzoek in te gaan. Financieel is de zaak op zich voor geen van beide partijen van groot belang. Mogelijke consequenties zijn echter niet zonder beteekenis. Burgemeester en Wet houders houden zich ten opzichte van het aanschaffen van nieuwe leermiddelen vast aan de bepalingen van art. 101; geldt het de vernieuwing of vervanging van oude leermid delen dan eerst komt art. 72 der L. O. wet in aanmerking. Wat het door den heer Van Veen aangehaalde Koninklijk besluit betreft; inderdaad wisselt daarover de jurisprudentie. Spr. toont dit met voorbeelden aan. Ten slotte zegt Spr., dat het er Burgemeester en Wet houders in dit geval niet om te doen is de L. O. wet zooveel mogelijk te beknibbelenzij hebben ten opzichte van de St. Josephschool op dezelfde wijze gehandeld. Spr. gelooft, dat de heeren Van Veen en Van Houten, die het thans zoo voor het bijzonder onderwijs opnemen, „plus papiste que le pape" zijn. Den heer VAN VEEN spijt het. dat de Voorzitter zoo zwak is geweest in de verdediging van het standpunt van Burgemeester en Wethouders; hij heeft voigens Spr. onder- houds- en uitbreidingskosten dooreengehaspeld. Zijns inziens is de gemeente volgens het Koninklijk besluit van 20 Sep tember 1928 verplicht de gevraagde gelden beschikbaar te stellen. Spr. apprecieert zeer, dat het gemeentebestuur tegenover de verzoeken van de bijzondere scholen het been strak houdt, maar dit mag er niet toe leiden, dat het onder-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 541