544 13 MEI 1929. van vrijstelling van het bepaalde in art. 12bis voor deze categorie wel het meest voor de hand. Als we nu de ge dachte bebouwing eens beschouwen aan de hand van de ingezonden teekening, dan moet ik toegeven, dat de eerste indruk niet is, die van een boerenhofstede, omdat ik daarbij denk niet alleen aan huis, stalling en bergplaats, maar ook aan een daarvoor gelegen erf, wat ze hier bij het bouwen in de rooilijn missen. Toch durf ik niet zoover gaan, te beweren, dat het on derhavige gebouw geen boerenhofstede of daaraan gelijk te stellen gebouw is, alleen omdat het erf achter inplaats van vóór het gebouw gelegen is. Mocht de Raad zich echter op dat standpunt plaatsen, dan zou ik den eigenaar willen aanraden zijn situatie zoo danig te wijzigen, dat een eind achter de rooilijn gebouwd wordt. Ik heb echter verzocht om een teekening over te leggen om het gebouw te kunnen beoordeelen, maar vooral om het te kunnen beoordeelen in verband met zijn situatie. Een gebouw van het traditioneele boerentype zou ik bij voorkeur achter de rooilijn geplaatst willen zien, doch een als het geprojecteerde, dat zich in zijn voorgevel niets van het type woonhuis onderscheidt zie ik bij voorkeur geplaatst in de rooilijn. Wanneer dan binnen niet al te langen tijd deze straat geheel bebouwd mocht worden, dan geloof ik niet, dat het gebouw in kwestie daartusschen een dissonant behoeft te vormen. Ik herhaal echter wat ik bij de vorige gelegenheid hier over heb gezegd: „Wanneer men met het oog op een te verwachten bebouwing de boeren zou dwingen een paar straten verder te gaan, dan zou men behalve de onbillijkheid die ik hierin zie, niet anders bereiken dan dat men eenige jaren later voor hetzelfde feit kwam te staan." De heer KUIJLAARS merkt het volgende op

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 544