13 MEI 1929. 545 Mijnheer de Voorzitter. In de vorige vergadering heb ik reeds verklaard mij met het prae-advies van Burgemeester en Wethouders niet te kunnen vereenigen, omdat ik meende, dat in afwijking van het prae-advies, er wel degelijk redenen aanwezig zijn, om adressant, nu twee adressanten, bouwvergunning te verleenen, zooals dat volgens de uitzonderingsbepalingen art. 12bis van de bouwverordening mogelijk is. Mijnheer de Voorzitter, nu aan de adressen, volgens den wensch van den Raad, de teekeningeri zijn toegevoegd, geven deze een duidelijk beeld, dat het niet in de bedoeling ligt daar boerenhofsteden te doen verrijzen, maar hovenier- derijen of kleine boerderijen, die toch kunnen worden be schouwd als daarmede gelijk te stellen gebouwen, zooals art. 12bis der Bouwverordening aangeeft; immers de ont worpen gebouwen duiden wel degelijk aan, dat de bewoners een volledig bestaan moeten vinden in het uitoefenen van het land- en tuinbouwbedrijf en dus kunnen worden be schouwd als hovenierderijen zooals wij die in Breda en omgeving overal aantreffen; er behoeft hier dus niet te worden gesproken van een huis met geitenstal, zooals in de vorige vergadering is geschied. Mijnheer de Voorzitter, nu zeggen Burgemeester en Wet houders in de toelichting: „de bedoeling van art. 12bis is tegen te gaan, dat in de toekomst gebouwd wordt aan onverharde wegen; de ontheffing van art. 12bis maakt het mogelijk op buiten de kom der gemeente gelegen plaatsen een boerderij of villa te bouwen, omdat voor dergelijke gebouwen de ligging aan een onverharden weg geen bezwaar behoeft te zijn"; welnu, Mijnheer de Voorzitter, wanneer het prae-advies zegt; „men moet voorkomen het bouwen aan onverharde wegen" en men laat er dan dadelijk op volgen: „de ligging van dergelijke gebouwen aan onverharde wegen behoeft geen bezwaar te zijn", dan vervalt toch zeker dit eerste argument.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 545