13 MEI 1929.
557
daar een gebouw wil zetten, men haar haar gang moet
laten gaan. Er is haar gezegd, dat daarlangs waarschijnlijk
een verkeersweg zal komen, maar het tijdstip, waarop zulks
zal geschieden, is niet genoemd.
De heer MEIJViS zegt, dat het besmettingsgevaar toch
grooter is bij een groote stortplaats dan bij een kleine.
Voorts zegt Spr., dat hij nooit heeft aangedrongen op meer
stortplaatsen in de binnenstad, integendeel, hij heeft er bij
de typhusepidemie in 1926 nog op gewezen, dat de stort
plaatsen binnen de bebouwde kom een gevaar opleveren
voor de gezondheid. Het is dus niets vreemd, dat hij er
thans op aandringt, dergelijke stortplaatsen te doen ver
dwijnen.
De VOORZITTER merkt op, dat de heer Me ij vis dit
gevoeglijk in de commissie voor de gemeente-reiniging,
waarvan hij deel uitmaakt, kan bepleiten.
De heer VAN VEEN heeft geen antwoord bekomen op
zijn vraag, of de parallelweg er komen zal. De Vereeniging
moet z.i. daarvan te voren verzekerd zijn, want komt die
weg er niet dan is dat groote gebouw daar niet op zijn
plaats; ook loopt Spr. in de toekomst niet gaarne de risico
van een proces. Voorts heeft hij gevraagd, of alle andere
middelen uitgeput zijn, d.w.z. of er geen andere plaats voor
het Tehuis te vinden is.
De heer VAN MIERLO antwoordt, dat Burgemeester en
Wethouders zich dat laatste niet hebben afgevraagd; immers,
wat gaat het hun aan, of de Vereeniging al met anderen
onderhandeld heeft. Wil zij ergens een gebouw zetten en
wij kunnen er mede accoord gaan, dan is voor ons de zaak
afgedaan.
Spr. kan toegeven, dat hij zich mogelijk vergist in den