13 MEI 1929.
571
heeft op die vragen, ofschoon zij in 1927 in handen van
Burgemeester en Wethouders zijn gesteld om prae-advies,
nimmer antwoord bekomen. Eerst nu heeft de Raad iets
naders omtrent de autobuskwestie te hooren gekregen; de
heer Van Veen heeft dan ook gelijk als hij zegt, dat dit
geen manier van doen is. Spr. komt hierop nog later terug;
hij wil eerst constateeren, dat de concessionaris van den
aanvang af het contract niet behoorlijk heeft nageleefd. De
klachten, welke daarover in den Raad geuit werden, hebben
Burgemeester en Wethouders beantwoord met de belofte,
dat zij den concessionaris behoorlijk zouden aanpakken.
Dat is evenwel niet terstond geschiedeerst toen de Bur
gemeester ongesteld was, onder het loco-burgemeesterschap
van den heer Pelster, zijn den concessionaris boeten op
gelegd.
Vervolgens zegt Spr. van oordeel te zijn, dat de rechts
kundige adviezen eerder in den Raad hadden moeten worden
gebracht. Waarom heeft men daarmede zoolang gewacht?
Spr. komt nu aan het zoo gewichtige punt der wets
wijziging. Hij is het niet eens met de opvatting, dat daardoor
het geheele contract is komen te vervallen, nog vele be
palingen daarvan blijven volkomen van kracht, o.a. die met
betrekking tot de jaarlijksche vergoeding van f 3500,en
de boete, voor zoover betreft de lijn-Haagpoort; hij staat
dan ook in deze aan de zijde van den rechtskundigen
raadsman der gemeente. Vaststaat, dat contractant ten op
zichte van de exploitatie der lijn-Haagpoort in gebreke was.
Hij heeft niet geprobeerd daarvoor concessie van Gedepu
teerde Staten te verkrijgen, dus kan hij zich te dien aanzien
niet op overmacht beroepen.
Wat de jaarlijksche vergoeding betreft, vindt Spr. het
niet het standpunt van een bonafide exploitant om die ver
goeding, nadat hij concessie van Gedeputeerde Staten had
verkregen, niet meer te betalen, zelfs al zou het juridisch
juist zijn, dat hij daartoe niet meer verplicht was.
De beslissing van den Hoogen Raad geldt voor de lijn