576
13 MEI 1929.
den heer Me ij vis, die hem als de beschermheer van de
Monopol heeft aangeduid; men behoort dergelijke opmer
kingen te vermijden. Spr. wil hiermede van het persoonlijke
element afstappen.
Wat nu de zaak zelve betreft, wijst Spr. op het feit, dat
de gemeente door de wetswijziging van 1926 tegenover
mede-contractant in een veranderde positie gekomen is.
Burgemeester en Wethouders hebben toen getracht bij de
Kroon aanvulling te verkrijgen van de concessiebepalingen
van Gedeputeerde Staten in dier voege, dat rekening zou
worden gehouden met art. 44 der Algemeene Politie-veror-
dening en met het contract met de gemeente. Dit is niet
gelukt. Evenmin slaagde een strafrechterlijke procedure be
treffende overtreding van art. 44 der A. P., uitgelokt op
een der intercommunale lijnen (welke lijn doet niets ter
zake; voor de eene geldt dit evengoed als voor de andere);
de Hooge Raad heeft in Maart 1928 de rechtskracht van
dat artikel ten opzichte van die zaak ontkend. Is het nu
zoo vreemd, dat Burgemeester en Wethouders, als de raads
leden vragen stelden, alvorens daarop te antwoorden wilden
wachten op den uitslag van dit proces en de zaak eerst
eens goed van alle kanten wilden doorschouwen?
Vervolgens zegt Spr., dat men bij de bespreking van dit
voorstel allerlei oude kwesties heeft opgehaald, die er niets
meer mede te maken hebben. Het gaat er nu maar om, of
het contract met de Monopol nog een basis heeft. Vast
staat, dat, als in 1925 de wetswijziging bekend was geweest,
het nooit tot een dergelijke ontwikkeling van zaken geko
men zou zijnwij hadden dan geen contract kunnen af
sluiten, dat ons f 3500,per jaar zou opleveren. Zoo staat
de zaak uit een billijkheidsoogpunt bezien.
Spr. geeft toe, dat het optreden van mede-contractant
in zake zijn bezwaren tegen het contract niet steeds viel
te bewonderenSpr. heeft hem dat indertijd ook onom
wonden te kennen gegeven. De Monopol had in 1926 bij
djn Raad moeten komen om de veranderde situatie ge-