13 MEI 1929. 577 meenschappelijk onder de oogen te zien en op die manier tot een accoord te komen. De vraag is nu maar in hoe verre moeten wij doorgaan met processen voerenzij kunnen goed, maar ook slecht uitvallen. Burgemeester en Wet houders kunnen niet inzien, dat de zaak zoo belangrijk is; in 1925 wel, maar nu niet meer. De personeelskwestie en al die andere oude kwesties worden niet meer door het contract met de gemeente beheerscht; zij hebben dus voor ons geen belang meer. Spr. wil over die oude kwesties alleen nog dit zeggen, dat van oneerlijke concurrentie bij de inschrijving geen sprake kan zijn; de interpretatie van het contract is na de inschrijving gegeven. De heer MOLL: Neen, vóór de inschrijving. De VOORZITTER: Dan wisten de inschrijvers het dus allemaal en kan er van oneerlijke concurrentie evenmin sprake zijn. Vervolgens zegt Spr., dat ook de zucht naar gemeentelijke exploitatie het debat beheerscht heeft. De critiek op de exploitatie is zeer zwak geweest; zij was alleen van persoonlijken aard; geenszins zakelijk. Men is over het algemeen tevreden, heeft dan ook de argumenten voor ge meentelijke exploitatie moeten zoeken in het verleden, doch de sociale aangelegenheden zijn thans in Rijkshanden. Spr. doet daarop voorlezing van de motie-H a a 1 m a n, luidende „De Raad der gemeente Breda draagt het College „van Burgemeester en Wethouders op, reeds thans bij „het College van Gedeputeerde Staten der Provincie „Noord-Brabant de noodige stappen te doen, opdat na „het beëindigen der concessie door dit College verleend „aan de N. V. Monopol Automobiel Import Maatschappij, „de gemeente zelve de exploitatie ter hand zal kunnen „nemen." en verklaart, dat Burgemeester en Wethouders van oordeel zijn, dat niet daartoe moet worden overgegaan. Spr. ont-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 577