16 MEI 1929.
607
behoeven te ontmoeten. Men moet deze zaak niet zoo eng
beschouwen. Door het geven van deze vier concerten in
het a.s. winterseizoen wordt de trek naar Breda bevorderd
en zal het aanzien van Breda in het land stijgen. Men zal
dus inderdaad nuttig werk doen met het voorstel van Bur
gemeester en Wethouders aan te nemen.
De heer VAN HOUTEN heeft tegen het gevraagde crediet
geen bezwaar, zelfs niet als het nog wat hooger was, maar
hij zou de volksconcerten op dezelfde leest geschoeid willen
zien als in Deventer en Zutphen. Spr. is het met den
Voorzitter eens, dat het Zesde niet op één lijn kan worden
gesteld met de Arnhemsche Orkestvereeniging, maar uit de
recensies in de plaatselijke pers blijkt toch, dat het wel
hoogstaande muziek kan geven. Spr. is van meening, dat,
nu Breda aan het begin staat van het geven van een reeks
volksconcerten, men beter zal doen met eerst begrijpelijker
muziekstukken uit te voeren; 98% van de massa begrijpt
niets van de 7de Symphonie van Beethoven; men moet
het volk van meet af aan opleiden.
De heer BRANTJES meent toch wel te mogen zeggen,
dat het er hier om gaat „Toonkunst" bovenmatig te steunen.
Immers, uit de opbrengst van de beide vorige concerten
blijkt, dat vrijwel alleen leden van „Toonkunst" die concerten
bezocht hebben; van de bezoekers waren er n.l. 1230 leden
van „Toonkunst" en 60 anderen.
De VOORZITTER zegt, dat de heer Brantjes de zaak
verkeerd heeft begrepen; hetgeen overschoot, na aftrek van
zaalhuur, kosten van programma's enz., is gehalveerd en
tusschen „Toonkunst" en de gemeente verdeeld. Dat bedrag
was gering.
De heer BRANTJES: Dan is het nog erger, want dan
hebben de leden van „Toonkunst" een gratis concert gehad
en krijgt die Vereeniging nog geld toe.