16 MEI 1929.
635
voor welk jaar de Wethouder die noodig denkt te hebben.
Als het nu is, dan kan die uitgaaf nog op den dienst 1928
worden gebracht. Het heele batig saldo van 1928 is dus
buiten ons bereik. Desniettemin acht Spr. een factor van
0.8 niet noodig. De kwestie gaat ten slotte nog maar
alleen over de stabiliteit. Spr. ziet er echter geen bezwaar
in om den factor, als het noodig is, in 1930 weer te ver-
hoogen. Hij gelooft echter niet, dat dit zoo'n geweldige
verhooging zal behoeven te zijn. Spr. wil evenwel van 0.7
terugkomen op 0.75.
De heer VAN DE VEN zegt, dat, als de heer Haaiman
meent, dat de overwinst uit de bedrijven in het geheel niet
in de gemeentekas mag komen, de factor het volgend jaar
belangrijk verhoogd zal moeten worden. Doen wij dit en
stellen wij den factor nu op 0.7, dan zal hij het volgend
jaar 1.01 moeten worden, bij een factor van 0,75 komen
wij het volgend jaar op 0,93, bij 0.8 op 0.86, kortom, in
elk geval zal de factor dan moeten worden verhoogd.
De heer GRUIJS verklaart, dat het debat hem in zijn
voornemen om zich aan de zijde van den heer Haaiman
te scharen, heeft versterkt. Een faclor van 0.8 zal veel meer
belasting opbrengen dan men noodig heeft; Spr. en zijn
fractiegenooten zullen dus ook voor een factor van 0.75
stemmen.
De heer VAN BUITENEN begrijpt niet, dat de heer
Gruijs nu juist naar de meening van den heer Haaiman
overhelt, terwijl deze blijkbaar inziet, dat, als men een lagere
factor vaststelt, impliciet de winst der bedrijven geheel in
de gemeentekas moet komen en de factor het volgend jaar
veel hooger zal moeten zijn.
De heer LOONEN legt de volgende verklaring af:
Met het voorstel van het College kan ik mij vereenigen,