636
16 MEI 1929.
Eenige stabi'Uéit in den fai 'or is wel gewenscht en er is
weinig voor te neggen nu veei te verlagen en het volgend
jaar weder extra te verhoogen. Waar onze financiën ver
bonden zijn met de winsten uit de bedrijven, doet men
goed het midden te houden en den factor niet tot het
uiterste te verlagen. Nu is er meer reden voor om een
gedeelte der overwinst uit de bedrijven aan de gebruikers
ten goede te doen komen door een tariefsverlaging.
Ik vertrouw, dat het College met die tariefsverlaging niet
langer zal wachten dan noodig is om eenig overzicht der
eventueele winst te hebben.
De heer VAN VEEN zegt het volgende:
Met belangstelling heb ik gevolgd de mededeelingen van
den Wethouder van financiën, dat wij niet volstaan kunnen
met den factor 0.7 of 0.75, omdat wij dan in 1930 weer
zouden moeten verhoogen tot 0.88, resp. 0.8.
Ik twijfel geenszins aan de juistheid zijner berekeningen,
maar ik zou toch gaarne zien, dat deze ter visie werden
gelegd en een beslissing over den factor werd aangehouden.
De VOORZITTER acht aanhouding niet noodig; het vorig
jaar is zoodanige overlegging ook niet geschied. Het zijn
zeer speculatieve cijfers.
De heer VAN VEEN: Nu daartoe geen neiging blijkt
te bestaan, wensch ik even te verklaren, waarom ik zal
stemmen vóór het voorstel van Burgemeester en Wethouders
om den factor tot 0.8 te verlagen en niet verder.
Wij kennen onze inkomsten nauwkeurig, maar weten nog
geenszins hoe we met de uitgaven: vergoeding aan buiten
gemeenten, N.W. Brabantsche Waterleiding Mij., en in het
algemeen met de uitgaven voor grooter Breda ervoor staan.
Ik ben derhalve van gevoelen, dat we onder deze omstan-
standigheden ter wille der continuïteit in de belastingheffing
tot geen verdere verlaging dan 0.8 mogen gaan.