644 16 MEI 1929. „De zaak bleef rusten tot begin 1926, toen de betrokken „industrieën bij hooger gezag requestreerden over den toe stand van den weg. De gemeente vond geen reden om „haar in 1920 ingenomen standpunt te verlaten, te meer „waar zij dus doende werken zou ondernemen in het belang „van industrieën in Princenhage gevestigd. Einde 1926 werd „door Gedeputeerde Staten gevraagd, of de gemeente dan „bereid zou worden gevonden de noodige maatregelen te „treffen, als na de annexatie de betrokken industrieën tot „Breda zouden behooren. Welke vraag bevestigend beant woord werd. „Na de grenswijziging is de zaak weer ter hand genomen. „Niet lang geleden heeft nog een voorloopige bespreking „in den Raad plaats gehad, naar aanleiding van een aanbod „van de Hollandsche Kunstzijde Industrie. Wilde dit tot een „afdoende oplossing voeren, dan was medewerking op ruime „schaal ook van andere belendende industrieën noodzakelijk. „Hoewel daartoe neiging aanwezig was, hebben nadere „onderhandelingen met belanghebbende toch niet tot een „bevredigend resultaat kunnen leiden. „Het is daarom, dat wij hebben moeten besluiten om te „komen met een voorstel om door middel van belasting- „heffing de billijke bijdrage te verkrijgen, die vrijwillig niet „gegeven werd. „Het was vooral de vraag, welke maatstaf moest worden „aangelegd om de eigenaren der betrokken perceelen naar „billijkheid te doen bijdragen. Uit den aard der zaak zal „het steeds moeilijk zijn ieders baat om de terminologie „der Gemeentewet te gebruiken rekenkundig juist te be- „palen. Verschillende middelen kunnen worden aangewend; „men gebruikt de oppervlakte der eigendommen, de lengte „der perceelen langs den weg, de belastbare opbrengst ten „behoeve van de regeling der Grondbelasting, de verkoops- waarde en dergelijke. Wij meenen, dat de belastbare op brengsten, welke dienst doen als grondslag voor de heffing „der Grondbelasting met voldoende nauwkeurigheid een

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 644