648
16 MEI 1929.
onder het uitdrukkelijk voorbehoud, dat ik mij later, als het
eventueel woonstraten zou gelden, op geen enkele wijze of
onder welken vorm ook, door het uitbrengen van mijn stem
gebonden zal achten.
De heer GRUIJS merkt het volgende op:
Het ontwerp-baatbelasting brengt ons in een moeilijke
positie.
In beginsel zijn wij er voor, dat door degenen, die eenig
voordeel trekken van door de overheid in het algemeen
belang tot stand gebrachte werken, in de totstandkoming
van die werken een billijk aandeel bijdragen. Met het prin
cipe zijn we het dus eens, maar niet eens zijn we het in
de eerste plaats met het artikel van de wet, waarop Burge
meester en Wethouders deze belasting willen doen steunen.
Zoolang we op grond van behoorlijke argumenten niet
overtuigd worden van het tegendeel, blijven we ontkennen,
dat de verbetering van een bestaanden weg, al moge die
verbetering nu een kleine drie ton kosten, behoort te be
rusten op art. 242d der Gemeentewet. Immers, in tegenstel
ling met art. 242c der Gemeentewet, waarin sprake is van
wegen en wel van aanleg en onderhoud van land- en
waterwegen, wordt in art. 242d dier wet gesproken van
werken. En nu moge het recht te praten zijn, dat verbetering
van bestaande wegen, het aanbrengen van beschoeiingen
aan waterwegen, onder werken kunnen gerekend worden,
naar mijn vaste overtuiging is zulks niet de bedoeling van
den Wetgever geweest. Trouwens ik sta in dit opzicht niet
zoo geheel alleen. In het bekende werk van den commen
tator op Oppenheim, Prof. v. d. Pot, lezen we op blz. 565
en vlg. „hierover en ook daarbij wordt onder werken slechts
verstaan, een brug, een vaartdemping, een parkaanleg, een
doorbraak". Nu weet ik wel, dat daardoor wegen niet uit
gesloten worden, doch waar het in de Gemeentewet vooraf
gaand artikel 242c uitsluitend spreekt van wegen, komt het
mij voor, dat het niet aangaat een verordening als deze te