13 JUNI 1929. 679 hun baat kunnen worden belast, in ieder geval toch minder behoeven te betalen. Overigens heeft dit voorstel in nog hooger mate het nadeel, dat ik ook reeds heb aangeroerd, namelijk dat bij het totstandkomen van de nieuwe brug over de Mark de grondslag der belasting onbillijk wordt. En nu geloof ik sterk in het totstandkomen, binnen niet te langen tijd, van die brug en derhalve in het scheppen van die onbillijkheid in de toekomst. Bovendien wil het me voorkomen, dat bij deze regeling een zekere mate van willekeur aanwezig is, althans het groote, overtuigende systeem is losgelaten. Een en ander heeft mijn geloof in een bevredigende mogelijkheid van het heffen van een baatbelasting geschokt en al moge dit geen reden zijn, mij tegen het voorgestelde te verzetten, zoo sluit ik me toch aan bij hetgeen de heer Van Veen de vorige maal gezegd heeft, toen hij verklaarde geen principieel voorstander van een baatbelasting te zijn. De heer VAN VEEN zegt, dat hij de vorige maal reeds te kennen gegeven heeft, dat hij in principe tegen deze verordening is, maar ertoe heeft willen medewerken om de maatstaf der heffing zoo logisch en dus zoo billijk mogelijk te maken. Het spijt hem, dat Burgemeester en Wethouders zijn be zwaar tegen den aanslag van het terrein der Ned. Spoor wegen onbeantwoord hebben gelaten en voor de overige terreinen niet getracht hebben naar een vloeiende en niet sprongsgewijze verloopende verdeeling der percentages. Spr. acht het compromis met het voorstel-Loon en in dit opzicht geen verbetering, maar veeleer een verslechtering. De heer VAN DE VEN verklaart, dat het voor hem een groote voldoening is, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders in principe zoo weinig tegenkanting heeft ont moet. Die tegenkanting komt eigenlijk alleen van de zijde

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1929 | | pagina 679