13 JUNI 1929.
De heer RIPPEN: Nu ja, maar wij zien de zaak niet
zoo in als U. Wij maken ons los van de consequenties
van den heer Van Veen en stellen ons op het standpunt,
dat ieder geval op zichzelf moet worden beschouwd.
De heer ZIJLMANS zou gaarne vernemen, hoe het College
van Burgemeester en Wethouders staat tegenover de door
den heer Van Veen genoemde consequenties, waarover
men niet te licht moet denken. Spr. is het in deze vol
komen met den heer Van Veen eens en vraagt, of het
College voornemens is om b. v. voor een nieuwe brug ook
baat te laten betalen.
De heer HAALMaN is het met Burgemeester en Wet
houders eens, dat de voorgestelde belasting gebaseerd moet
zijn op art. 242d der Gemeentewet. Voorts zegt hij van
meening te zijn, dat een dergelijke belasting in de eerste
plaats op het waardevermeerderingsstelsel behoort te be
rusten. Dat Spr. hierin niet alleen staat, bewijst wel de
verordening der gemeente Brunssum. Spr. geeft derhalve
in overweging, in de toekomst bij dergelijke heffingen in
de eerste plaats rekening te houden met de waardevermeer
dering. Spr. verklaart zich vervolgens voorstander van deze
baatbelasting, maar hij vindt alleen, dat daarmede wat te
veel geschipperd is. Burgemeester en Wethouders hadden
hun voorstel al eenmaal gewijzigd. Daarna zijn er weer
wijzigingen in gebracht in het belang van sommige parti
culieren. Men moet in het vervolg voorzichtig zijn met
een dergelijke wijze van behandeling. Niettemin kan Spr.
zich wel met het voorstel van Burgemeester en Wethouders
vereenigen.
De heer VAN BUITENEN wil alleen even een opmerking
maken naar aanleiding van de interruptie van den heer
Van Veen gedurende het betoog van den heer Rip pen.
688