766
28 JUNI 1920.
vergund in het kort nog eenige punten door den heer
Ku ij la ars besproken te beantwoorden. Wat het bedrag
der vergoeding voor een afgekeurde noodslachting betreft,
is reeds den vorigen keer door m*j gezegd, dat dit niet is de
helft der kosten, zooals door den heer Ku ij laars is gezegd,
doch dat dit is een bedrag gelijk aan de helft van het
keurloon, niet van het slachtrecht.
Door den heer Ku ijlaars is gezegd, dat ik de zaak niet
juist heb voorgesteld, dat hij vermoedt, dat hier concurrentie-
vrees achter zit, dat hij zich met het compromis kan ver
eenigen enz. enz.
Mijnheer de Voorzitter. Ik ben het door mij gesprokene
nog eens nagegaan en ik kan niet inzien, dat hetgeen door
mij naar voren is gebracht niet juist is. Wat het compromis
betreft, dat de heer Kuij laars zich daarmede best kan
vereenigen, neem ik gaarne aan, maar ik zou weieens willen
weten, of hij daarmede ook accoord zou kunnen gaan als
dit compromis van dien aard was, dat de lasten op het
veehoudersbedrijf kwamen te rusten, zooals zij dit nu doen
op het slagersbedrijf. Wat de concurrentie-vrees betreft,
Mijnheer de Voorzitter, nu deze door den heer Ku ij la ars
in het geding is gebracht, wil ik hier toch ook een woord
over zeggen.
Natuurlijk wordt door het aantal noodslachtingen een
kwantum vleesch aangevoerd, dat hier ter stede verkocht
wordt, welks verkoop geschiedt ter mindere afname van de
gevestigde slagerijen. Een groep middenstanders wordt
daardoor dus in hun bedrijf geschaad, die toch ook hun
gezin hebben te onderhouden en hun belastingen hebben
te betalen. Nu zegt de heer Ku ij laars, dat hoe meer
vleesch er wordt aangevoerd des te beter het is uit een
oogpunt van algemeen belang. Wat dit betreft, Mijnheer
de Voorzitter, zou het algemeen belang door minder aanvoer
niet geschaad zijn, daar Breda in de laatste jaren ruimschoots
is voorzien van slagerijen, waar het publiek voor alle prijzen
en voor ieder kwantum naar keuze terecht kan. Verder