17 JANUARI 1929.
79
zoo? Per M3. of per K. W. U., neen. Maar berekend naar
het inkomen? Een rijke verbruikt veel meer dan een
arme; met draagkracht wordt dus wel degelijk rekening
gehouden. En als ik aan den eenen kant groote spaar
zaamheid zie en aan den anderen kant een weelderig ver
bruik, dan is er wellicht nog progressie ook. Een onmatige
winst zou verdedigbaar kunnen zijn. Als het noodig was
een dergelijke verteringsbelasting te heffen, zou op zich
daar geen bezwaar tegen kunnen bestaan.
Ik acht dat echter niet noodig en het gebeurt ook niet,
want onze winsten zijn matig. De druk ervan is niet on
matig en ook als men nagaat wat in totaal uit de bedrijven
verkregen wordt, zijn wij niet onmatig.
Gisteren en ook in het Centraal Rapport is hier de voor
stelling gewekt, alsof wij uit de bedrijven meer inkomsten
haalden dan uit de belastingen. Ik kom daar tegen op.
Wij ontvingen in 1927 uit de bedrijven slechts 17% van
de totale inkomsten, n.l. per hoofd uit belastingen f 27.
uit de bedrijven f 5.60. Over 1929 is geraamd 16%.
Ik kom tot mijn conclusie: de belastingen zijn matig; de
winsten zijn matig; de verhouding tusschen de inkomsten
uit belastingen en uit bedrijven is ook matig.
Een verschuiving zou een onmatige heffing teweeg bren
gen, eenerzijds te weinig, anderzijds te veel. Dat moeten
wij niet doen. Uit de bedrijven behoeft niet meer te komen
dan wij nu hebben, althans in de tegenwoordige omstandig
heden niet. Maar minder behoeft het niet te worden en
mag het niet worden. Ik spreek nu van het totaal. Kan
men dat bereiken door lagere prijzen per eenheid, dan wil
ik daartoe graag meewerken. Maar ik zal niet gaarne mijn
medewerking verleenen, als het er alleen maar om te doen
is om tot verschuiving in de inkomstenbelasting te komen.
Ik houd mij daarbij aan hetgeen te vinden is in het ont
werp van het R. K. Gemeenteprogram van 1919, waar als
eisch van sociale rechtvaardigheid is vermeld: een matige
heffing van het inkomen, waarbij er naar wordt gestreefd,