81
17 JANUARI 1929.
te doen verwerpen. Daartegenover wil ik even in herin
nering roepen hetgeen ten vorigen jare bij de Algemeene
beschouwingen door den leider der S. D. A. P., sprekende
over de wethoudersverkiezing, is gezegd. Men beweerde
toen aan het adres der R. K. Raadsleden: „Door hun meer
derheid konden de heeren het volle pond opeischendat
is hun recht; laten zij het doen; wij voelen ons veilig in
onze oppositieHieraan heeft men inderdaad goed de
hand gehouden. Het voeren van die oppositie bracht mede,
dat men gejust kon komen óf met voorstellen, die mensche-
lijkerwijze gesproken, onuitvoerbaar waren, ófwel met voor
stellen, die, ofschoon ze in zich lang niet verwerpelijk waren,
op dat moment niet uitvoerbaar waren. Tegenover de
buitenwereld was dat een „beau geste" en het College en
de R. K. Raadsleden waren dan de zwarte schapen. Ik
maak mij sterk, dat er zelfs voorstellen gedaan zijn, welke
men niet zou hebben gedaan, als men geweten had, dat
ze zouden zijn aangenomen. In hooge mate onjuist om
geen ander woord te gebruiken was het gisteren van den
leider der S. D. A. P. om te beweren, dat, als er al iets
goeds in het vorig jaar was tot stand gekomen, dit te dan
ken was aan het ageeren en optreden van de S. D. A. P.
Dat is een soort van politiek voeren, een partij, die door
wil gaan voor serieus, onwaardig. Dit doet mij denken aan
„Chantecler", die kraait bij het opgaan der zon en dan
denkt dat de zon opgaat, omdat hij kraait. O.a. sloegen
deze beweringen op den woningbouw. Het zou aan de
S. D. A. P. te danken zijn, dat het College met voorstellen
tot arbeiderswoningbouw kwam. Ik stel daar tegenover,
dat deze voorstellen het logische gevolg zijn van het steeds
door het College ingenomen standpunt en de gedane toe
zeggingen. Het was dan ook klein van de overzijde om,
toen men bemerkte dat er voorstellen tot aanbouw op komst
waren, nog eens spoedig in Den Haag te gaan requestreeren
om zoodoende later het te willen doen voorkomen alsof
alles aan de heeren van-de overzijde-te danken was: Ik