18 MAART 1930. 193 „durende het geheele jaar 1929 aan die school verbonden „zijn geweest. „Naar onze meening behoort dit verzoek te worden afge lezen en wel op de volgende gronden. „Krachtens art. 100 der L. O.-wet 1920 is deze gemeente „tot die vergoeding verplicht, indien aan een barer over eenkomstige openbare scholen in dat jaar boventallige on derwijzers werkzaam waren. „Dit laatste nu is niet het geval. De openbare U. L. O. „school werd in 1928 bezocht door gemiddeld 81 kinderen, „terwijl aan die school over 1929 4 leerkrachten verbonden „waren. Aangezien alle onderwijzers aan deze school vóór „1 Juli 1924 in functie zijn getreden, wordt het aantal ver plichte onderwijzers berekend naar den maatstaf van art. „28, zooals dit luidt na de wijziging van de wet van 23 Juni „1923 (S. 287) en blijft de tweede wijziging van dit artikel „door de wet van 30 Juni 1924 (S. 319) buiten beschouwing. „Blijkens genoemden maatstaf bedraagt aan een U. L. O. „school bij een leerlingental van 71 t/m 99 vier, zoodat aan „de openbare U. L. O. school alhier met 81 kinderen en 4 „leerkrachten in 1929 geen boventallige onderwijzers werk zaam waren. „Hieruit volgt, dat de besturen der bijzondere U. L. O. „scholen geen aanspraak kunnen maken op de vergoeding „bedoeld in art. 100 der L. O.-wet 1920, zoodat wij U voor stellen op het verzoek afwijzend te beschikken." Niemand der leden hiertegen eenige bedenking hebbende, wordt dienovereenkomstig besloten. 37. Voorstel van Burgemeesfer en Wethouders, tot het toekennen van vergoedingen aan de besturen van de St. Rosa- school en de St. Janschool, als tegemoetkoming in de kosten van materieele exploitatie van de scholen voor buitengewoon lager onderwijs, luidende als volgt: „Van het bestuur der St. Rosaschooi voor buitengewoon

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1930 | | pagina 193