18 MAART 1930.
209
ders aan Gedeputeerde Staten kan ik mij niet vereenigen,
omdat daarmede een zeer belangrijke en m.i. ongeoorloofde
wijziging in de verordening zal worden gebracht en wel in
art. 18.
Dit artikel zegt het volgende:
1. Met alle uit deze verordening voortspruitende schat
tingen wordt belast een commissie van schatting be
staande uit drie leden, die voor den tijd van 3 jaar
worden benoemd door den gemeenteraad.
2. Leden van den Raad der gemeente Breda en personen,
in dienst dezer gemeente, kunnen niet benoemd wor
den tot leden der commissie- van schatting.
3. Elk jaar treedt één lid af. Het afgetreden lid is niet
opnieuw benoembaar binnen een jaar na de aftreding.
Indien bij de schatting belangen zijn betrokken van
een lid der commissie, van diens echtgenoote of van
iemand, die tot in den derden graad van bloedver
wantschap een lid der commissie bestaat, neemt dat
lid aan de schatting geen deel en wordt vervangen
door een daartoe te benoemen plaatsvervangend lid.
4. De commissie beslist bij meerderheid van stemmen.
Wordt geen meerderheid verkregen, dan bepaalt zij
de waarde op het gemiddelde van de drie schattings-
opgaven.
5. Van alle schattingen brengt de commissie een bere
deneerd verslag uit aan Burgemeester en Wethouders.
6. Dit verslag wordt met het advies van Burgemeester
en Wethouders aan den Raad overgelegd en aan
Gedeputeerde Staten medegedeeld.
Op deze zes alinea's volgt dan de zevende, die zegt: De
Raad stelt de waarde der gronden vast.
Nu vragen Gedeputeerde Staten bij art. 18, 7de alinea:
„Wij verzoeken nadere toelichting, waarom de taxatie zelve
het uiteindelijk bepalen der werkelijke waarde hier
„niet is opgedragen aan een onpartijdige, objectief oordee-
„lende schattingscommissie, gelijk in het algemeen gebrui
kelijk, maar aan den Raad."