24 APRIL 1930.
235
de vergadering behoorde te verlaten, waaraan deze echter
geen gevolg heeft gegeven.
Ik wil niet in discussie treden over Uw recht zulks te doen,
noch over de uitlegging van het artikel van de Gemeentewet
18, 2e lid, waarop U meende Uwe aanzegging aan den heer
Rip pen te kunnen gronden. Wij, mijn partijgenooten en
ik, kunnen echter niet ontkomen aan de gedachte, dat de
geheele wijze van doen in deze zaak van te voren bedacht
was om mijn partijgenoot Rip pen te verhinderen zijn
motie toe te lichten en te verdedigen. Naar onze wijze van
zien, hebt U er nadrukkelijk voor gezorgd, dat door de
goedkeuring van de geloofsbrieven en de toelating van mijn
partijgenoot Van Werk hoove n, de heer Rip pen
ophield lid van den Raad te zijn en door dus dit punt der
agenda vooraf te doen gaan aan de behandeling der punten
44 enj 45, hebt U willens en wetens verhinderd, dat mijn
partijgenoot de behandeling daarvan zou medemaken. Toen
Uw opzet niet gelukte, doordat de heer R i p p e n zich op
Uw verzoek niet verwijderde, hebt U, door de punten 44
en 45 der agenda voorloopig over te slaan en z.g. meer
pressante punten te doen voorgaan en daarna de vergadering
abrupt fe sluiten, toch verhinderd, dat de heer Rip pen
nog aan het woord kwam.
De reden, die U opgaf, dat de bij de behandeling betrok
ken wethouder om half zes elders moest zijn, had eerder
gepleit voor een vroegere behandeling der punten 44 en 45.
Onze verontwaardiging over dit, naar onze meening met
opzet verhinderen van het verdedigen van zijn motie door
den heer Rip pen, kwam onmiddellijk na de sluiting der
zitting tot uiting in onze woorden van protest aan Uw adres,
Mijnheer de Voorzitter.
Aangezien het niet onze bedoeling is, om uit deze kwestie
munt te slaan, is er geen sprake van, dat wij van U zullen
eischen, dat U Uw verontschuldigingen aanbiedt voor Uw
houding in deze zaak. Ik kan alleen maar zeggen, dat het
ons aangenaam zou zijn, indien U zulks deed.