24 APRIL 1930.
261
vast te stellen, waarop het aan een taxi-onderneming ver
gund wordt, haar bedrijf in onze gemeente uit te oefenen,
getuigt wel van een groote mate van durf in het verkrachten
van de bepalingen van de Gemeentewet.
Wie de memorie van toelicnting bij de Gemeentewet leest,
zal onmiddellijk zien, dat de wetgever er zelfs niet aan ge
dacht heeft om bij art. 179h de verordenende bevoegdheid in
handen van Burgemeester en Wethouders te leggen; tevens,
dat deze wetsbepaling slaat op het onderhoud van wegen,
vaarten, bruggen enz.
Meer waarde dan ons eigen oordeel over de beteekenis
van art. 179/z van de Gemeentewet, heeft echter het oordeel
van een man als Prof. Oppenheim. Wat deze bekende
deskundige op het gebied van de toepassing van de Gemeen
tewet als zijn meening te kennen geeft, moge blijken o.a.
uit hetgeen wij kunnen lezen op blz. 166171 van het
2e deel, 4e druk, waaruit ik mij veroorloof de samenvatting
te citeeren luidende: „De zorg voor de instandhouding,
„bruikbaarheid en veiligheid der publieke wegen, bruggen,
„wateren, plantsoenen, straten, pleinen enz. rust Burge
meester en Wethouders onmiskenbaar toe met zelfstandige
„macht; zij sluit ongetwijfeld ook de zorg voor de behoor
lijke circulatie in zich. Maar nooit kan zij zoo vèr gaan',
„dat zij, in welk opzicht ook, 'sraads volle verordenende
„macht en zijn budgetrecht ook maar in het minst zou
„kunnen verkorten. Daarom zal zij feitelijk schier uitsluitend
„neerkomen op het doen uitvoeren aan de objecten van de
„herstellingen, die voor hunne instandhouding en bruik
baarheid noodig blijken, en op het uitvoeren der veror
deningen, die de raad ter verzekering van het vrij en
„veilig verkeer heeft uitgevaardigd."
Ik herhaal, dat ik dit alles niet zeg om den Voorzitter van
zijn ongelijk te overtuigen. Die weet zelf het beste, dat hij
hier zijn bevoegdheid overschrijdt, maar ik doe het om den
Raad te overtuigen, dat het dwaasheid is om aan het verzoek
van Burgemeester en Wethouders te voldoen om onze motie