262 24 APRIL 1930. te verwerpen, omdat met deze verwerping, de Raad zelf zijn rechten zou prijs geven, maar tevens ook zijn plichten zou verzaken. Het moet den raadsleden toch opgevallen zijn, dat ter zelfder tijd, dat de Raad verzocht wordt onze motie te verwerpen, Burgemeester en Wethouders zelf met een ver ordening zijn gekomen voor het innemen van standplaatsen voor motorrijtuigen, autobussen en rijtuigen. Wij zouden willen vragen, of een taxi dan geen motor rijtuig is en of de taxi's ook onder deze verordening zullen vallen. Wij zullen het antwoord van Burgemeester en Wet houders op deze vraag afwachten, maar willen nu reeds vaststellen, dat öf het een óf het ander juist is. De taxi's vallen wèl onder deze verordening en dan is principiëel onze motie reeds overgenomen - of de taxi's vallen er niet onder, maar dan zal evenals voor andere motorrijtuigen ook voor taxi's een verordening door den Raad behooren te worden vastgesteld. Ruiterlijker zou het van Burgemeester en Wethoude'fs zijn geweest, wanneer zij hadden erkend, dat onze opvatting de juiste was en in overeenstemming met den geest en de bepalingen van de Oemeentewet. Dat Burgemeester en Wethouders echter feitelijk erkennen, zij ten onrechte zich' op art. 179h van de Gemeentewet heb ben beroepen, blijkt uit het afwijzend prae-advies, dat Bur gen eester en Wethouders over onze motie hebben uitge bracht. Wij lezen daarin immers: „Het behoort natuurlijk tot de bevoegdheden van den Raad zich de vaststelling der voorwaarden voor te be houden. De vraag is echter, of er aanleiding is den tot „heden gevolgden weg te verlaten". Hier wordt dus erkend, dat de bevoegdheid „natuurlijk" aan den Raad is. Volkomen juist, maar daarmee is dan tevens bewezen, dat Burgemeester en Wethouders nu zelf erkennen, dat hun

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1930 | | pagina 262