24 APRIL 1930.
263
beroep op art, 179/z een praatje voor den vaak is geweest
om zicli van de zaak af te maken en de bevoegdheid, die
„natuurlijk" aan den Raad is, aan zich te trekken.
Art. 179/z was in dit geval het „kluitje", waarmee de
Raad voor de zooveelste maal, „in het riet werd gestuurd".
Ik wensch er tevens op te wijzen, dat reeds in de verga
dering van 3 Mei 1928 op deze natuurlijke, bevoegdheid
van den Raad is gewezen.
In de raadsvergadering van 16 Januari 1929 is nog eens
op deze natuurlijke bevoegdheid gewezen. Men vindt dit1
opgenomen in de Notulen van 1929, blz. 4041. Men leze
ook het antwoord, dat toen «-eer door den Voorzitter namens
Burgemeester en Wethouders is gegeven, te vinden op blz.
94 van de Notulen van dat jaar. Daar ontkent de Voorzitter
nog, dat Burgemeester en Wethouders zich iets aanmatigen
wat tot den taak van den Raad behoort. Dat een jaar later
Burgemeester en Wethouders ten opzichte van de zelfde
vraag verklaren, dat het natuurlijk tot de bevoegdheid van
den Raad behoort dergelijke voorwaarden vast te stellen,
is voor ons een bewijs, dat hetgeen door den Voorzitter
eenige jaren lang is beweerd, door hem zelf tot praatjes
voor den vaak wordt gediskwalificeerd.
De Voorzitter beriep zich in 1929 echter weer op de po
litieverordening en met name op art. 44. Ik wensch in de
eerste plaats op te merken, dat niet de politie-verordening,
primair is, maar de Gemeentewet. Waar de Voorzitter nu
reeds heeft erkend, dat de bevoegdheid aan den Raad is,
is elk beroep op de politie-verordening een nieuw „Jantje
van Leiden". Ten overvloede zal ik echter dit art. 44 der
politie-verordening voorlezen. Art.. 44 luidt dan: „Het is
„behoudens vergunning van Burgemeester en Wethouders
„verboden met een rijtuig of een motorrijtuig, met het ken
nelijk doel het geheel of gedeeltelijk te verhuren, op den
„openbaren weg een standplaats in te nemen of te rijden.
„Het is verboden met een rijtuig of een motorrijtuig,
„waarvoor eene vergunning als bedoeld in het eerste lid